Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing lechnical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogXt "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countiies. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite severe.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at |http: //books. google .com/l
Google
Dit is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliothcckpl anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automaüsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet -commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informaüe wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en ui tgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via |http: //books .google .coml
i
DE NIEUWE TAALGIDS.
DE NIEUWE TAALGIDS.
TWEEMAANDELIKS TIJDSCHRIFT,
ONDER REDAKTIE VAN
J. KOOPMANS,
TE DORDRECHT,
EN
Dr. C. G. N. de VOOYS,
TE ASSEN.
• >
TWEEDE JAARGANG.
TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1908.
INHOUD VAN DE TWEEDE JAARGANG.
Blz.
J. Mathijs Acket: Proeve van een les in de beeldspraak 161
P. L. VAN ËCK Jr. : Zestiende-eeuwse journalistiek 85
J. J. Salverda de Grave: Een «kleine zuiveraar" 113
D. C. Hesseling: Taal en Nationaliteit 17
» Iets over «zuiver" Nederlands ........ 65
)) De woorden op loos 249
R. Jacobs en: De Nederlandsche Renaissance-dichter Jau van Hout^y . 254
A. KluVver: Psychologische taalkunde .V.''1**vju(m<>*1 Jav^. jii/tc-^^Vf*. 98
R. A. Kollewijn : Woordgeslachtsmoeilikheden /..'.. 8
J. KOOPMANS : De eisen van een schoolleesboek 34
» Vondels geestesgang 52
)> Het wezen van de «Aufklarung" .•••* • 126
» Schoolopstellen •^•*:;ft6, 225
» Van Alphen's Kindergedichtjes * .• . 286
E. Kruisinga : De verwaarlozing van de klankleer in de Nederlandse
spraakkunsten 292
H. Logeman: De v en de w in het Nederlands 175
J. G. Talen, R. A. Kollewijn en F. Buitenrust Hettema: Enkele
taal-psychologiese opmerkingen (Uit Nederlandse taal, Proeve van een
Nederlandse Spraakleer) 1
D. C. Tinbergen : Enkele opmerkingen over het gebruik van ie, die, enz. 244
Albert Verwey: De stgl van Hooft's Historiën. Opmerkingen over
kunst en literatnur-onderwjjs 81
C. G. N. DE VooYS : Kritiek van de gangbare Synoniemen-behandeling . 23, 72
» Potgieter*8 Brieven aan Busken Huet 48
») Nieuwe wegen? 89, 141
» S^oniemen-behandeling b^ het onder wjjs . . . . 169
II INHOUD VAN DR TWEEDE JAARGANG.
Blz.
C. G. N. DE VooYS : Plantennamen 240
9 Potgieter'fl Tgdzang : oËen wonder is de Nieuwe Beurs" 198
•) Iets over zogenaamde volksetymologic 273
N. VAN Wijk: Een nieuwe Nederlandse spraakleer 307
BOEKBEOORDELINGEN.
R. A. Kollewijn: Genchiedenis van hel Drama en van het Tooneel in
Nederland^ door Dr. J. A. Worp, Ile deel 147
J. KOOPMANS : Hriefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitgegeven
door Mr. S. Muller Fz 104
J. KOOPMANS: J. V. yotideVn Maechden^ uitgegeven en toegelicht door
Dr. C. G. van der Graft 216
J. KOOPMANS: Vondels- Studiën^ Il en ILL Vondels bespiegelingen van
Godt en Godtsdienst, door J. J. G. Boelen S. J 265
K. PoLr. : liet Rijksmuseum van E. J. Potgieter, met inleiding en aan-
teekeningen door A. G. van Dgk 213
K. Poll : G. A, Brederos Spaansche Brabander^ uitgegeven door T. Terwey.
Tweede herziene uitgave door Dr. C. G. N. de Vooys 260
E. RiJPMA : Bibliotheek van Nederlandsche Jjetlerkunde^ No, S en No, 8 , 149
C. G. N. DE Vooys: J)er Kolksschullehrer and die deuische Sprache von
Rudolf Pannwitz 58
C. G. N. DE Vooys: Schoolboekjes in de Vereenvoudigde Spelling: Nog bij
Moeder door Ligthart en Scheepstra. Fan Spreken tot Schrijven door
H. van Strien 59
C. G. N. DE Vooys : Robinson Crusoe in Nederland. Kern bijdrage tot de
geschiedenis van den roman in de XFllle eeuw door W. H. Sta verman. 107
C. G. N. Df Vooys : Stijn Strenvels. Zijn leven en zijn werk,^ door André
de Rid^e^ 154
C. G.sK*»^^* Vooys : Liederen van Hadewijch,^ door Jobanna Snellen . . 157-
, V De aanspreekvormen in 7 Nedarlandsch. I. De Middel-
eeuwen door J. A. vor der Hake 205
C. G. N. DE Vooys : Votgieter-feestgaoen : liet Testament van Potgieter,
Gedroomd Paardrgden met inleiding en iiantee keningen door Albert
Verwey. Droom en Tucht. Rede ter viering van Potgieter's eerste eeuw-
feest door Albert Verwey. liet Rijksmuseum door E. J. Potgieter met
een voorwoord van Albert Verwey. Geïllustreerd. Jan Jannetje en hun
jongste kind. üet Rijksmuseum, Geïllustreerd. {Ned, Bibl,) 209
C. G. N. DE Vooys : Hadewych : Proza I en II, uitgegeven door J. van
Mierlo Jr. S. J. in de Leuvense Tekstuitgaven 219
C. G. N. DE Vooys : Onze Letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Let-
terkunde met Bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel I : Middel-
eeuwen 263
N. VAN Wijk: De taal van Melis Stoke door S. Hofke"r 313
INHOUD YA.N DE TWEED£ JAARGANG. ' III
Blz.
BLADVULLINGEN.
Grammatika (B. Pannwitz) 16
Het opstel (R. Pannwitz) 22
Idealisme (B. Pannwitz) 33
Karakteristiek van Vondels Altaergeheimenissen (G. Brom) 47
»De eerdienst van 't genie" b^ Da Costa 80
Vondel's Jephta (G. Brom) 84
De achtergrond van Bredero's Spaansche Brabander (S. Maller Fz.). . 96
Napraten (J. M. Acket) 97
Het achtervoegsel -ziek (C. d. V.) 185
Herinneringen aan Drost in Potgieter's werk (C. d. V.) 204
Hollandse scherts (J. M. Acket) 220
Ëen vrucht van het oude stelonderwgs 240
Verklaren van uitdrukkingen op examens (Th. J. Thjjssen) 259
Leesonderwgs (Swildens) 291
Een auteur over het ouderwetse oopstellen^-maken (P. Loti) .... 306
De spellingbeweging (D. C. Hesseling) 31.5
UIT DE TIJDSCHBIPÏEN.
De Amsterdammer 224
De Beweging 62, 109, 158, 221, 268, 316
De Gids 61, 109, 158, 221, 268, 316
Den Gulden Winckel 63, 112, 319
De Katholiek 112, 272, 319
De Nieuwe Gids 63, 110, 158, 222, 270, 316
De Nieuwe School 272, 319
De Nieuwe ïijd 223
De Tijdspiegel 111,319
De Twintigste Eeuw 109,158,222
De Vlaamsche Gids 272
Elzeviers Maandschrift 159,' 223, 270
Europa 319
Groot-Nederland 62, 110, 159, 222, 270, 318
Het Schoolblad 64, 112, 160
Leuvenscbe Bijdragen 319
Museum 63, 319
Nieuwe Arbeid 112
Noord en Zuid 64, 112
Ons Tijdschrift 63, 111, 159, 223, 271, 319
Onze Eeuw 111, 222, 269, 318
Op de hoogte , ,,.... 224
Opvoeding en Onderwys .224, 272, 319
School en Leven 272
IV INHOUD VAN DB TWEEDE JAABÊhANG.
Blz.
Tijdschrift voor Ned. ïaAl en I^etterk. . . . • 469, 271
Vaktgdschrift voor onderwyzers 112, i 60, 224, 319
Van onzen tgd 63, 111, 159, 223
Volkskunde 64, 224, 319
Verslagen en Meded. der Kon. VI. Acad 160
Vragen des tjjds , 159
Vragen van den dag 224
Weekblad voor Gymn. en M. Onder w 224
J
ENKELE TAALPSYCHOLOGTESE OPMERKINGEN.
Taal (dus ook de Nederlandse taal) is geen iogiesprodukt, d.w.z.
geen denkprodukt.
Omdat men wetenschappelik over taal reflekterend daarin regelmatig
weerkerende verschijnsels kan waarnemen, die door 't vergelijkende
en 't synthetiese denken in groepen, kategorieën, regels, wetten e.dgl.
kunnen worden geordend en vaak in oorzaken en gevolgen kunnen
worden blootgelegd, en dit alles aan 't logiese denken bevredigt,
daarom is taaluiting als zodanig zomin een produkt van menselik
denken, als b.v. het dierlik lichaam, een plant, een kristal of' t zonne-
stelsel, waarin ook zoveel bevredigends voor ons denken wordt aan-
getroffen.
Niemand zal *t in 't hoofd krijgen, 't samenstel van ons lichaam
voor een menselik denkprodukt te houden. Maar 't dwaal begrip, dat
taal in z*n wezen een produkt van 's mensen denken zou zijn, waart
nog altijd in menig 'taal'-hoofd hetzij met onbeperkte, hetzij met wat
ingetoomde vrijheid rond.
Wat taal dan wel is?
Afgezien van de fysiologiese zijde, die bij luide taaluiting te voor-
schijn komt, is taal in z'n innerlikst wezen een p s y c h i e s, een ziels-
produkt. Taaluiting is een komplex van zielsfunkties, of
zo men liever wil: een zeer gekompliceerde zielsfunktie.
Maar is dan denken niet ook een psychies produkt, een zeer ge-
kompliceerde zielsfunktie ? Zeer zeker. Doch moeten daarom diè beide
gekompliceerde zielsfunkties dezelfde zijn? Of zou de ene uit de andere
moeten ontstaan, 't ene zich tegenover 't andere moeten verhouden
als 't primaire tot 't sekundaire, als oorzaak en gevolg? Alleen in
dit geval zou 't zin kunnen hebben, om de taal verschijnsels uit de
denkverschijnsels, m.a.w. de eerste volgens de wetten van de laatste
te verklaren. Maar dat dit niet het geval is, leert de moderne psy-
chologiese wetenschap (met z'n onderafdeling taalpsychologie).
Zijn er dan geen punten van aanraking, zelfs van overeenkomst,
tussen taaluiting en denken? Zeker zijn er die. Maar waar die
voorkomen, behoudt toch elk van beide z'n eigen psychologiese eigen-
])e nieuwe taalgids, II. 1
2 ENKELE TAALPSYCH0L06IESE OPMERKINGEN.
. — . — - ■ I — -■-
schappen, z*n eigen psychologies karakter en wordt daarom de bepaalde
taaluiting, die dan tevens een denkuiting is, nog niet als zodanig
een produkt van 't denken, maar is veeleer dan «iets anders als een
symptomatiese begeleider van 't denken.
De psychologiese wetenschap is de enige verklaarster van
't wezen zowel van taal als van denken. Taal kan in z'n inner-
likste eigenschappen slechts psychologies verklaard worden, en eveneens
denken; en de verklaringen zijn in beide gevallen verschillend,
omdat beide funkties verschillend zijn.
Zo is dan voor taalverklaring onontbeerlik een zekere kennis van
en vooral inzicht in de aktuele psychologiese wetenschap, meer in 't bie-
zonder in de aktuele taal psychologie. Alleen door de psychologiese
denkrichting is een principieel j uist indringen in 't wezen van taal
mogelik. En hierdoor zal weer de gehele wijze van zich te uiten oven
taal en de methode van onderzoek op *t gebied van taal worden bepaald.
't G-ehele taalonderzoek en evenzeer 't gehele taalonderwijs behoort
psychologiese tendens te vertonen.
In 't voorafgaande ligt opgesloten, dat 'taal' geen uitvindsel, geen
bedachtsel' van de mens of van mensen is, want dan zou 't juist wel
een denkprodukt zijn. 'Taal' is integendeel een zielsuiting, waarvan
men kan zeggen, dat ze een van die onafscheidelike eigenschappen
van een normaal mens van af een zekere leeftijd is, zonder welke een
mens nu eenmaal niet tot de normale mensen behoort.
'Taal' is een levensverschijnsel zoals b.v. zien en horen. Maar toch
weer met verschil, in zoverre als b.v. voor zien en horen geen andere
natuurgenoten noodzakelik zijn, terwijl 'taal' in z'n wezen onbestaan-
baar is zonder wisselwerking tussen mensen onderling.
Deze wisselwerking begint van de geboortestond aan en duurt 't
gehele leven voort, 't Normale kind met z'n overgeërfde (= aange-
boren) menselike aanleg neemt van de omgeving, waarin *t opgroeit,
de wijze van zielsuiting, die taal heet, eenvoudig over. En die over-
neming, die bij 't kind (tussen 't 2® en 't 6* of 7^ jaar) op biezonder
intensieve wijze plaats heeft, gebeurt, al is 't ook met gewoonlik
toenemende verzwakking, 't gehele leven door.
Bovendien bezit de een meer, de ander minder, de eigenschap om,
voldoende aan zielsbehoefte — denken we b.v. aan dichters,
zonder deze alleen te bedoelen! — , een min of meer eigen karakter
aan zijn taaluiting te geven; b.v. door nieuwvormingen uit bestaande
kategoriale taalelementen en naar bestaande psychologiese — niet
logiese! — prototypen; of door nieuwe schakeringen in betekenis
ENKELE TAALPSTGHOLOGIESE OPMERKINGEN. 3
(inklusief gevoel). Zulke 'eigenaardigheden' kunnen door anderen
worden overgenomen, ja door zovelen, dat ze niet langer eigen zijn
aan slechts een of iian enkele personen^ maar dat ze tot gemeengoed
geworden zijn; of ook ze blijven tot *t individu vrijwel of geheel
beperkt; een en ander naar gelang 'men* er bevrediging van ziel»^
behoefte in voelt of niet.
De mensen nemen niet alleen taal over van hen, die tot dezelfdoi
maar ook wel van wie tot een andere taalgemeenschap behoren (: leen-
woorden!), waardoor vooral kultuurbehoeften — die in wezen
ook zielsbehoeften zijn — worden bevredigd. Zelfs kan iemand (b. v.
op wetenschappelik en technies gebied) door nieuwvormingen in andere
talen of naar den aard van andere talen ; — b.v. G-rieks of Latijn —
aan kultuurbehoefte, resp. zielsbehoefte voldoen; denken we aan.
telegraaf^ tele/oón e.dgl.
Verder heeft met de voortdurende wijzigingen en veranderingeir.
in 't leven van de mens als individu — van z'n jeugd tot aan z*n
dood — en van de mensen in een bepaalde kultuurgemeenschap en
kultuursamenhang ook voortdurende wijziging en verandering plaats-
in zijn, resp. hun voorstellings-, gevoels- en wilsleven, zonder dat
daarom steeds met zulke -wijzigingen of veranderingen — dus in
betekenis! — de 'taal', als klank uiting genomen, wezenlik ander»
wordt. In verreweg de meeste gevallen zal zelfs die klankuiting
dezelfde blijven. Denken we b.v. aan liefde van een kind en vaneen
volwassene, aan wonen in voorafgaande tijden en nu, aan y«f/^i(i0;i vroeger
(van goud!) en nu, aan leuk voor een kwart eeuw en tans; en van
de andere kant aan toernooi^ in H krijt treden, abele spelen, fiets
(rijwiel), leger des heils, kabaret, levensverzekering, spoorweg, enz. enz.,
zuivere kultuurbegrippen en kultuurwoorden, die daarom ook alleen
aktueel kunnen zijn, zolang die kuituur duurt.
En eindelik mag hier worden gewezen op de voortdurende lang-
zame wijzigingen en veranderingen, die 'taal' als klankuiting ondergaat
van geslacht op geslacht, afwijkingen in uitspraak (in engere zin), in
flexie, in woordvorming, in syntaxis. En dit alles ook weer onafschei-
delik verbonden met 't feit, dat een jonger geslacht van mensen in
materieel- psychies opzicht niet volmaakt gelijk is aan een ouder ge-
» slacht. (Waar 't uitspraak alleen betreft, komen ook nog fysiologiese
en anatomiese faktoren voor afwijkingen in aanmerking; dit even
aangestipt te hebben, is hier voldoende. — In algemeen funktioneel»
psychies opzicht blijven de mensengeslachten aan elkaar gelijk: 't zijn
alle mensen met hun konstant blijvende algemene eigenschappen).
Deze aanduidingen zullen een denkbeeld ervan kunnen geven, dat
ENKELE TAALPSYCHOLOOIESE OPMERKINGEN.
'taal', hoewel in z'n biezondere uiting een zielsprodukt van de enkeling,
toch in z'n wezen tevens een gemeenschap sprodukt, een sociaal
produkt is. De mens komt niet anders voor dan jn samenleving ; zo
komt ook z'n onafscheidelike eigenschap 'taal' niet anders voor dan
in de gemeenschap. En met de voortdurende wijzigingen en veran-
deringen in de samenleving, binnen de grenzen van eenzelfde geslacht
en van geslacht op geslacht, gaan alle wijzigingen en veranderingen
in 'taal' noodzakelik gepaard : 't zijn alle in eerste en laatste instantie
'ziels*- wijzigingen en 'ziels'- veranderingen.
En indien we zeggen kunnen, dat een engere gemeenschap (stam;
volk, natie; ras) niettegenstaande die voortdurende wijzigingen en
veranderingen z'n karakter, z'n eigenwezen in de loop der eeuwen
bewaart, dan behoort daartoe wel in de eerste plaats, dat z'n taal
in wezen dezelfde blijft, zodat b.v. 't 'Nederlands' in voorafgaande
eeuwen in wezen dezelfde taal is als 't 'Nederlands' van nu, evenals
in 't algemeen genomen de Nederlanders van nu in wezen hetzelfde
volk zijn als de Nederlanders van vroeger. De evolutie, die de
enkeling en de gemeenschap in psychies opzicht doormaken, sluit in
zich de innerlike evolutie van hun taal. En blijft daarbij in de loop
der tijden een gemeenschap in z'n grondtrekken toch dezelfde, dan
sluit dit eveneens in zich, dat 't algemeen karakter van z'n taal
hetzelfde blijft.
Taaluiting is wel een bewustzijnsfunktie van de ziel, behoort dus wel
tot 's mensen bewustzijnsleven. Maar daarom geschiedt nog niet
elke taaluiting met volkomen helder en duidelik bewustzijn ; integen-
deel, in verreweg de meeste gevallen is ze ons slechtn onduidelik,
donker bewust; of ze is zelfs alleen maar een onderbewuste levens-
uiting. Dit geldt als regel voor de taal van It kind en de taal van
't dageliks leven, in 't algemeen van alle naïeve taaluiting. En zelfs,
wanneer men in meer of min zware 'denk'-arbeid (hetzij van weten-
schappelike, techniese of dichterlike aard) 'naar uiting zoekt,' misschien
zelfs uitingen (naar analogie van andere !) vormt ('smeedt' !), ook dan
nog is en blijft de taaluiting in hoofdzaak en in z'n wezen een donker-
bewuste of onderbewuste, men zou kunnen zeggen : een geautomati-
zeerde handeling. Want het nieuwgevondene of -gevormde is bij zo'n
proces vrijwel het enige, dat juist door z'n nieuwheid min of meer
bewust is of zelfs volbewust kan zijn; terwijl al 't andere — en dat
vormt steeds kwantitatief bijna alles! — eenvoudig weer automaties
wordt voortgebracht. •
Behalve in 't hier genoemde geval kan taaluiting als zodanig slechts
ENKELE TAALPSYCHOLOGIESE OPMERKINQEN. 5
in duidelik, helder bewustzijn treden, wanneer op een of andere wijze
erop wordt gereageerd, hetzij de reagens van anderen uitgaat (fo.v. in
debat, in twistgesprek ; als men om een woord of uitdrukking wordt
uitgelachen, e.dgl.), of van zich zelf (wanneer men b.v. over zijn taal-
uiting reflekteert). Dat zulke gevallen ook al weer zeldzaam zijn in
vergelijking met de ontelbare malen, dat niet op taaluiting als zodanig
wordt gereageerd, behoeft wel geen betoog.
Taaluiting geschiedt dus bij 't jonge kind nagenoeg steeds en op
latere leeftijd ook met slechts weinig uitzonderingen naïefweg, d.w.z.
zonder duidelik, helder bewustzijn ; wat in zich -sluit, dat ook met
slechts geringe uitzonderingen alle taaiwijziging en taalverandering
naïefweg plaats vindt, dus eveneens donkerbewust, ja doorgaans slechts
onderbewust, zo 't zelfs niet vrij vaak onbewust te noemen is, daar er
gewoonlik niet op wordt gereageerd en waar dit wel gebeurt, de
reagens ook zonder uitwerking, d.i. zonder reaktie kan blijven (denk
b.v. aan uitspraak: ook bij reageren erop, kan de spreker vaak geen
uitspraakverschillen — in eigen uitspraak of vergeleken met die van
anderen — horen, d.i. bewust worden).
Van verscheiden kultuurvolken is 't van oude tijden afaan bekend,
dat er denkers (filozofen !) onder hen waren, die over hun 'taal' hebben
gerefiekteerd, hebben nagedacht, die hun 'taal' tot een voorwerp van
denkend onderzoek hebben genomen. En dit geschiedt tot op den
huidigen dag.
Wij, Westeuropeanen, ondergaan op 'taalwetenschappelik' gebied
nog steeds middellik de invloed van voomamelik Griekse denkers
(veel minder Eomeinse) en meer onmiddellik die van onze voorvaderen
vooral uit de renaissancetijd. Was bij de Grieken reeds een enigszins
geordend sisteem van indeling van 'taalelementen' tot stand gekomen,
in ' de middeleeuwen (door de Scholastici !) en in de tijd van de
renaissance is aan dat sisteem voortgewerkt en is het verder bevestigd,
en wel zo stevig, dat in latere tijd tot op heden over 't algemeen
aan die indeling is vastgehouden. We hebben b.v. nóg als vroeger de
indeling van de woorden in woordsoorten (werkwoorden, zelfstandige
naamwoorden, enz.), de later daarbij gekomen indeling in zinnen en
zinsdelen (hoofd- en bijzinnen, onderwerp en gezegde, enz.). Met die
indeling hebben we ook de namen, de terminologie (vaak in zeer
onbeholpen vertaling!) overgenomen.
't Is hier niet de plaats, om het vele gebrekkige en verkeerde daarin
aan te wijzen, dat vooral in de tegenwoordige tijd door dieper psy-
chologies inzicht in 't wezen van taal, aan de wetenschappelike taal-
6 ENKELE TAALPSYCHOLOOIE8E OPMERKINGEN.
beoefenaar is duidelik geworden of door hem wordt gevoeld, zonder
dat hij zich alsnog in staat acht met het oude sisteem en de oude
terminologie in menig gewenst biezonder geval (b.v. de 'geslachts'-
terminologie), laat staan in allen dele te breken.
En bovendien, 'taal' in al z*n verscheidenheid is maar niet zo
gladweg in rubrieken, in een sisteem onder te brengen. Immers,
niet gering is 't aantal gevallen, die niet in éen rubriek passen, maar
die ook tot een andere, misschien zelfs tot een derde rubriek kannen
worden gerekend. De voorbeelden zijn voor 't grijpen: Is boven en
uit in de bewoners boven en de kachel is uit bijvoeglik naamwoord of
bijwoord, of zowel 't een als 't ander? Is hele in ^t is een hele grote
jongen een bijvl.nw. (om z'n verbuiging) of eenbijw. (om z'nfunktie)?
Is zijn in ze zijn goeie vrienden van me een werkw. om z'n betekenis
of alleen om z'n grammatikale funktie? Is ^r in ^ wordt gedanst een
bijw. of een voornaamwoord? Is behalve in ieder weet 't behalve hij
eén voorzetsel, een voegwoord of een bijw. P Is dat in dat zijn vogels
't onderwerp, of vogels^ Is die in die dat zegt, is een leugenaar een
betrekkelik voorn w., een bepalingaankóndigend voorn w. of beide, of
ook eenvoudig een aanwijzend vogrnw. ? Is schrap in zij zetten zich
schrap tegen de aanvallers een bijvl.nw., een bijw. of een deel van een
samenstelling ? In in de war in hij was helemaal in de war nog spraak -
kunstig ontleedbaar of is 't een samengesteld, niet meer ontleedbaar
geheel? En wie heeft een spraakkunstig sisteemvakje bereid voor er
in : Wat waren d-at lekkere appels ; zijn er nog ? Hij of dat ziet er goed
uit; of voor 't tweede erin: Er zijner genoeg, die dat zullen goedkeuren.
Er zullen er altijd zijn, die dat geloven. Wie voor 'w in: Daarin zit
H *m niet Dat heb je 'w goed geleverd.
Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat ons tegenwoordig sisteem
in hoofdzaak als sisteem voor een andere taal ('t G-rieks, en vooral 't
Latijn !) heeft gediend en maar klakkeloos is aanvaard voor onze taal,
die groteliks van een geheel ander karakter is, dan zal men nog
eerder de vele moeilikheden kunnen voorzien, die bij de grammatikale
indeling van ons Nederlands te verwachten zijn en metterdaad dan
•ook voorkomen.
Voor *t wetenschappelik onderzoek van taal, dus ook van eigen
taal, is o.m. nodig en noodzakelik, zoals in alle wetenschap, dat 't
geheel in z'n delen wordt ontleed, die weer op zich zelf nader worden
onderzocht. Zo handelt men b.v. bij planten, dieren en mensen, zo
handelt men ook met hun levens ui tingen. Men kan zelfs dat onder-
zoek van de delen (zo goed als van 't geheel) onder opzettelik
ENKELE TAALPSYCHOLOGIESE OPMERKINGEN. 7
gunstige omstandigheden, d.i. experimenteel (= proefondervindelik)
doen geschieden.
Maar dit alles mag niet leiden tot een verkeerde opvatting van de
werkelike verhouding tussen 't geheel en z'n delen. Zo
b.v. raag bij 'taal' niet *t idee opkomen, als zou taal ontstaan uit
'woorden*, 't Begrip 'woord' is evengoed een abstraktie uit 't begrip 'taal'
als de begrippen 'klinkers' en 'medeklinkers' uit 'woorden' zijn geab-
straheerd. En zomin als 'woorden' ontstaan uit die klanken in hun
afzonderlikheid, zomin ontstaat 'taal' uit afzonderlike 'woorden\ Men
kan alleen zeggen: voor de taalkundige bestaat 'taal' o.m. uit
(afzonderlike) 'woorden' en de 'woorden' (de 'taal' vanzelf ook !) uit
(afzonderlike) 'klanken', omdat hij bij 't onderzoek van 'taal' tot die
geabstraheerde delen, tot die abstrakties gekomen is en er nu verder
mee werkt. Maar voor de naïeve spreker bestaan er zomin afzonderlike
klanken als afzonderlike woorden in z'n taaluiting ; elke zielsuiting (dus
elke gedachte-, gevpels- en wilsuiting) in taal is voor hem een (psjchiese)
eenheid. Alleen wanneer in die eenbeid een of meer onderdelen na-
■N.
drukkeliker op de voorgrond treden, dan zijn dat onderdelen van de
zielsuiting, die wel eens met de wetenschappelike abstrakties 'woord* of
'klank' kunnen samenvallen. B.v. in: Meh je hem zien schilderen? Nee,
ik heb hem zien tekenen zijn de psjchies duidelik bewuste onderdelen
schilderen en tekenen tevens afzonderlike 'woorden'. Of in: Nichten?
Nee, lichten heb ik gezegd zijn de volbewuste psychiese onderdelen n
en l tevens afzonderlike 'klanken'. Vgl. ook uitroepen en bevelen als
Hei! Volk! Stilstaan! O! St! of bevestigingen en ontkenningen als
ja en nee{n)\ of vragen als wie? wanneer?
Maar in de meeste gevallen is dit niet zo. B.v. in Ben je bij nCn
broer geweest ? Nee, ik was bij de zoon rem je broer zijn meer op de
voorgrond tredende psychiese onderdelen m'n broer en de zoon van je
broer, dus geen afzonderlike 'woorden' en nog veel minder afzonderlike
'klanken', maar woordgroepen.
Evenmin ontstaat 'taal' uit 'zinnen' natuurlik, daar 't begrip 'zin'
ook een grammatikale abstraktie van en voor de taalkundige is.
In aansluiting aan de beide vorige bladzijden mag hier nog worden
opgemerkt, dat de abstrahering van de taal in 'klank', 'woord', 'zin'
als indelingsprinciep niet steeds tot een zuivere scheiding van taal-
elementen leidt, dat deze elementen dus niet altijd met volkomen
stelligheid in een van die groepen zijn onder te brengen. —
Uit de 'Inleiding' van: Nederlandse Taal, Proeve van een Nederlandse
Spraakleer, door J. G. Talen, B. A. Eollewijn en F. Buitenkust
Hettema; ter perse bg W. E. J. Tjeenk Willink te Zwolle.
WOORDGESLACHTSMOEILIKHEDEN.
Dat men zich op glad ijs beweegt wanneer men zich bij het
woordgeslacht niet houdt' aan de algemene beschaafde taal, maar zich
tracht te richten naar verouderde, grotendeels willekeurige regels
(met tal van uitzonderingen) die enkel gelden bij 't schrijven — dat
is, mag ik aannemen, voldoende bekend.
Maar toch moet er wel op gewezen worden hoe sommige schrijvers
(journalisten vooral), niet tevreden met de gebruikelike schrijftaal-
afwijkingen, zich gaan verlustigen in buitenissigheden, waardoor zij
niet alleen tegen de gesproken taal, maar ook tegen het gros van
onze spraakkunsten front maken. ^)
Zo behoeft niemand in het onzekere te zijn* omtrent het geslacht
van land- en plaatsnamen. Iedereen spreekt van het sterk bevolkte
België, van Nederland en zijn kolonieên, van Japan dat veel invloed
gekregen heeft, van het grote Amsterdam.
En tot voor kort vond men 't niet nodig, in deze gevallen anders
te schrijven dan men spreekt. Wij lezen b.v. van Mr. T. M. C. Asseb
in JEen halve Eeuw (I, 98): „Voegt men daarbij de internationale
moeilijkheden, die b.v. ingeval de Duitsche bond in een oorlog ge-
wikkeld werd, voor Nederland hadden kunnen voortvloeien uit de
omstandigheid) dat een zijner Provinciën lid was van den Bond...." (enz.).
En van dezelfde: „Marokko, dat geen marine heeft...." (I, 105).
W. Rooseboom schrijft: „De oorlog, dien Denemarken in 1864 te
voeren had tegen twee groote mogendheden en de aanzienlijke ver-
mindering van grondgebied waaraan het zich moest onderwerpen...."
(ald. 168).
Onzijdig dus. Het schijnt van-zèlf-sprekend.
Maar de kranten vinden het mooier *t onzijdig geslacht door het
vrouwelike te vervangen.
1) Fouten die door de schrgvers zelf als ^vergissingen" zullen worden be-
schouwd (b.v. »tot hy op vgf minuten loopens van zjjns moeders huis door
een trein aangereden en gedood werd'' {^h' HandeUbL v. 20 Okt. 1907^
vallen natuurlik buiten de Igst van deze beschouwingen.
LIKHEDEK.
ekt Tan: „Het verdrag door
ar (d. i. Japan) sterk maakte."
reerd: „Japan wil afwachten
geaccepteerd.... en zal anders
buur weer boven !].... om zijne
5 leest men over „Duitschland
mee: „Groningen krijgt ook
Handelsblad van 28 Okt. '07
eb gevraagd waaraan Chicago
nsche steden te danken had."
zondigen. In Onze Eeuw van
f lo bezit al de weelde die voor
&n haar schatten is niet over-
blz. 404, 405).
rvrouweliking (tot personifikatie
ij in de kranten waar 't namen
Bn.
f is een zij, en de Nederlander
9 Jan. '04 bericht: „De Tirnes
Zijn advies is, zegt zij^ zoo
iran 5 Maart wordt van het
L reeds een tweede artikel.** —
leet het : „Van deze verklaring
wil de Nederlander niets weten, croed, dan kan zij ook ter schole
gaan bij prof. Buys."
Zelfs Alb. Vebwet in zijn Leven van Potgieter (blz. 318) : „De
politieke vraag waarover de strijd ging was voor Fotgieteb deze:
zal de Gids naar haar traditie, ook in de politiek alle meeningen of
alleen ééne vertegenwoordigen?" — Daarentegen op blz. 320: „En
wat moest (Potgieteb) er mee doen als hij (d. i. de Oids) van hem
hoorde ?"
Bij degeen die half en half zijn gewonnen voor de leer van de
Yereenvoudigers dat men zich wat buigingsuitgangen en keuze van
voornaamwoord betreft, bij 't schrijven naar het beschaafde spreek-
gebruik dient te richten, duikt nu en dan een gemoedsbezwaar op
10 WOORDGE8LAGHTSHOEILIKHEDEN.
ten aanzien van woorden als b.v. bloem, die se in hun jeugd altijd
als typies yrouwelik leerden beschouwen. Het stuit hun van een
bloem te êchrijcen: hij, en letten er niet op dat hij (ie, hem, *m)
steeds door hun self wordt gezegd. *)
Nu is het eigenaardig dat niet- vereen voudigers vaak als se 20 in
hun onderwerp zitten dat ze niet aan grammatika denken, onbewust
de spreektaal volgen, altans naderen. Zo Jagqu£s tan Loor. Hij
schrijft van „de bloem.... in zijn zuivere eenvoudigheid** {Proza \ 116).
Eveneens Gobteb (Meiy 1889, blz. 191): „Zoo als die bloem van
zomerrood, papaver, Eimpelt zijn rood. .."
En om naast deze kunstenaars een man van wetenschap te stellen,
prof. LoBKNTz schrijft in de CHds (1907, II, 312): „Wij zouden de
lucht nog werkelijk zien en wel zou de zichtbaarheid hierop berusten
dat hij uit molekulen is samengesteld.*' En verder: „Zooals de lucht
naar onze opvatting nu eenmaal is, moet hij op afstanden van eenige
duizenden kilometers als een dichte mist werken."
Zulke voorbeelden bewijzen, dunkt mij, dat men aan *t schrijven
van hij, waar men hij zegt, vrij algemeen spoedig zou wennen.
Er is een ander geval dat bij sommigen onzekerheid wekt.
Onze landgenoten die — in *t Zuiden van ons land — om zich
heen *n dialekt horen spreken waarin méér van het oude woordgeslacht
is bewaard gebleven dan in de algemene taal, vragen zich wel eens
af: Wanneer wij b.v. van de kachel horen zeggen dat ze uit is, en
de woordelijst van de Vries en tb Winkel noemt Kachel vrouwelik,
dan kunnen we ons bij dat ze èn op de levende taal èn op de taai-
historie beroepen. Wat zou er dan voor reden zijn om hij boven zij
te verkiezen?
^) Die onzekerheid of het hij of zij moet zyn treft men misschien het sterkst
aan bjj niet-vereenvondigers die zich by 't weergeven van gesprekken aan
de spreektaal willen houden. Uit Falkland's schets de Zieke {Alg. JSandelsbl,
V. 19 Okt. *07) waarin gesproken wordt van een ozieke" violoncel, noteerde ik o.a. :
9 Bij piept", zei ze.
])H.oe 't komt . . . Igsde moeder . . , Ze piept."
^Ze piept of de snare verslete benne."
»Hoe piept-t> dan zoo?"
(Verder: «Ze hadden 'm van zolder gesjord." — »Men luisterde of '/ nog
piepte." — ^Ze dee 't al minder."
WOORDGE8LACHTSMOEILIKHEDEK. 1 1
Hiertegen valt aan te voeren dat taal*in-een-yroegere-periode, m. a. w.
verouderde taal geen richtsnoer mag sijn voor de tegenwoordige taal.
En wie, als men 't heeft over de algemene taal, daartegen een dialekt
uitspelen wil, staat zeker ook niet sterk. Bovendien, hoe zou men
zich te gedragen hebben als dialekt en woordelijst niet samengaan?
Ik tekende op uit de mond van een brabantse dienstbode: „Waar
is die waszak toch? Ze zat in de mand!"
Wat moet nu voorgaan? De Vbibs en tb Winkel of 't dialekt?
Maar bij db Vbies en te Winkel is doorgaans willekeur (van hun
voorgangers vooral) aan 't woord! En wat dialekt betreft.... er kan
hier alleen sprake zijn van een, nooit van het dialekt. En 't ene ie
vaak met het andere in strijd! ^)
Zo ligt het dan voor de hand, dat het ook hier het best is, zich
naar de algemene beschaafde taal te richten.
Wie dat doet, behoeft niet in 't onzekere te zijn omtrent het geslacht
van hem bekende nederlandse woorden. Weet men b.v. dat men zal
zeggen van een boot: „we zullen *m nooit inhalen", van een bloem-
lezing: „Atf wordt ingebonden", dan zal de neiging om haar oï zij te
schrijven, niet opkomen.
Het hoeft iemand zelfs niet aan het weifelen te brengen, dat in een
enkel geval het beschaafde taalgebruik wankelt, dat het in de ene streek
van dat in een andere verschilt, zoals bij de namen van stoffen. In
welke gedeelten van ons land men (in beschaafde taal) bij voorkeur
hij (ie) van stofnamen zegt en in welke ze, is — jammer genoeg —
nog niet onderzocht. Maar hoe zulk een onderzoek uitvallen mag,
voor dit geval is 't van geen rechtstreeks belang. Wie toch gewoon
is van ' de melk te zeggen „hij is zuur", van de tee „straks heeft ie
gekookt", heeft alle reden om hij (ie) te schrijven, terwijl een ander
die het gewoon vindt van de soep te verklaren „ze smaakt best" of
van de inkt „ze dikt veel te gauw in", natuurlik aan ze de voorkeur
zal geven.
In beide gevallen immers houdt men zich, naar z*n beste weten,
aan de regel: schrijf hij, hem, ze, haar, wanneer men in beschaafd
Nederlands hij, hem, of ze, haar zegt.
1) Ygl. b.v. mgn artikel in de Handel, v. h. 28e Nederl. Taal- en Letterk.
Kongres, Deventer (1904) blz. 135 — 142, waar op die tegenstrgdigheid in Zaid-
nederlandse dialekten gewezen wordt.
12 WOORDGESLAGHT8MOEILIKHEDEN.
Tot dusver hebben we alleen gehandeld over schijnbare moei-
likheden.
Nu komen wc aan de echte moeilikheid. Men kan niet ontkennen
dat ook door mensen die niets liever willen dan sich aan de juiste
regel houden, door mensen die taalgevoel hebben, die gewoon zijn
taalkundige verschijnselen waar te nemen, in enkele gevallen een
aarzeling wordt gevoeld, 'n onzekerheid, waarop wel eens het volle
licht vallen mag.
Er zijn nl. enige verzamelwoorden als Jcluby regering^ partij, hom'
missie, benevens een groter aantal abstrakte substantieven (tiuil, ge^
dachte, ziekte, zaak enz. enz.) waarbij men zich nu en dan afvraagt:
duidt men die in het spreken werkelik aan met hiji
Wie daar niet met een volmondig ja op kan antwoorden, neemt
veelal zijn toevlucht tot zij , ,. , maar is dan meestal niet meer dan
half voldaan, daar hij voelt dat dit zij iets stijfs en vreemds geeft
aan de zin, waarvan bij 't gewone spreken niets valt te bespeuren.
Met andere woorden: de Vereen voudiger wordt in bepaalde ge-
vallen door hij niet bevredigd, door zij evenmin. Vandaar natuurlik
tegenstrijdigheid en zekere willekeur. In mindere mate ook bij het
gebruik van haar tegenover zijn,
Db. D. C. Hessëling schrijft van onze taal op St. Thomas : „Veel-
eer moeten wij er ons over verbazen dat zij er in die tijd niet reeds
geheel en al in onbruik was geraakt" (Het Negerhollands der Deense
Antillen, blz. 27.)
Dk. C. Q-. N. DE VooTS: „Deze taal met zijn sterker uitkomend
accent" (Taal en Letteren XV, 191).
J. KOOPMANS (ald. 168) : „Nu had van zelf ook de taal, — natuur-
lik bij elke wetenschap weer op z^n eigen wijze, — 'n stereotiepe,
nooit afwijkende uitdrukking."
Maar dezelfde (ald. 170): „Onafhankelik in haar oorsprong, naast
deze poëten-taal, bestond de gedachte."
En : „Anderzijds moest, om .... aan z'n eigen opvatting van 't wezen
van de godsdienst haar recht te laten wedervaren . . . ." enz. (ald. 165).
Van den Bosch in de De Nieuwe Taalgids (I, 102) : „De gedachte
is stil in je en niemand weet 'èm, niemand merkt ^em. Nu uit ]^em\
Daar is hijy
P. Valkhoff in Vereenvoudiging (IX, 11) : (Zij) hebben .... de
daad erger voorgesteld dan hij werkelik is."
Mahc. Eaiants in Waan (blz. 82) : „Liefde is 'n mooi ding
Maar de liefde heeft z'n gevaren ook."
WOOBDGESLACHTSMOEILIKHEDEN. 13
Nu eens hij, dan weer zij, nu eens zijn, dan weer haar.
Is het niet zonderling, dat hét onzeker schijnt wat er gekozen moet
worden? Want wie goed luistert zal niet beweren dat hier, als van
stofnamen, zowel hij als zij wordt gezegd ! Van stofnamen klinken hij
en ze beide gewoon, van de hier bedoelde abstrakte znw. klinken niet
zelden hij en zij beide vreemd.
Wanneer wij 't antwoord zoeken op de vraag, geloof ik dat we
moeten beginnen met te onderscheiden tussen de kwestie hij of zij en de
kwestie zijn of haar. De laatste is lang niét zo moeilik als de eerste.
Er is toch geen twijfel aan of zinnen als deze „De liefde heeft ook z'n
gevaren", worden in beschaafd Nederlands telkens en telkens gehoord.
„Laat je zo'n ziekte op z'n beloop, dan . . . ." enz.
„Die opmerking kwam daar niet tot z'n recht."
„Die partij heeft z^n tijd gehad".
„Als de Regering ons z^n steun onthoudt, moeten we ons zelf
maar redden." ')
Een indirekt bewijs voor de \iie>v verdedigde mening is, dat dit
zijn lang niet zelden gebezigd wordt door volgers van de oude leer,
waar toch hun theorie 't gebruik van haar voorschrift. Een typies
voorbeeld daarvan in 't Handelsblad van 16 Aug. '07 : „De partijen
hebben in 't algemeen haar (NB) ledental behouden en htmne begin-
selen gehandhaafd."
De grote moeilikheid heeft dus eigenlik alleen betrekking op hij
en zij.
Wanneer Valkhofp schrijft dat de daad erger voorgesteld wordt
dan hij werkelik is, voelen we even twijfel. Hij . . . . ?
Maar zij is stellig niet beter .... Het wordt niet gezegd !
Ook klinkt het niet helemaal zuiver, te beweren van liefde: „dan
is hij nooit groot geweest." Maar zij voldoet nog minder.
Hetzelfde geldt van verwijzingen naar abstrakte zelfstandige naam-
woorden; b.v. van armoede: „hij (zij) werd al groter"; of van een
zaak: zij „hebben hem (haar) bijgelegd."
Blijkbaar duiden wij in de algemene taal abstrakte begrippen (en
sommige kollektieven) maar heel zelden aan met hij, hem, zij, haar,
1) Ik weet wel dat sommigen, o.a. bestuursleden van vaak vergaderende
verenigingen, onwillekeurig de neiging krygen om, als er sprake is van
hun vereniging, van een klub, van de regering, gebruik te maken van een
deftig, aan de schrgftaal of redenaarstaai ontleend haar, en b.v. te zeggen :
dAIs onze vereniging haar bestuur met zo weinig konsideratie behandelt" . . .
of: i>wanneer de Regering haar mening maar kennen deed ..." — maar voor
zover ik kon nagaan z|jn die A^^^r-zeggers ver in de minderheid.
14 WOORDGESLACHT8MOEILIKHEDEN.
In plaats van die woorden — en dit treft faet hart van de kwestie — ,
gebruikt men die oï ie^)\ en daarbij is dan geen sprake van *t kiexen
tussen een mannelike en een vrouwelike vorm: „Hoe komt de jongen
aan die opgewondenheid ? — Die heeft ie van z'n vader (En nooit :
hij heeft hem of hacfr van zijn vader).
„Hoe lang sukkelt ze aan die kwaal? — Die zal ze voor 'n jaar
of vier hebben opgedaan.*'
„Ze hebben de daad veel erger voorgesteld dan ie werkelik is."
„Die vervelende kwestie? O, die hebben ze bijgelegd" (niet: ze
hebben hem of haar bijgelegd).
„De oorzaak van 't ongeval is niet bekend, maar die zal later wel
blijken."
„Als de liefde nu al vervlogen is, is ie (is-t-ie) ook niet groot
geweest."
„'t Is treurig met de armoede hier. Die (niet hij of zij) wordt al
erger en erger."
„Die berekening zal je tijd gekost hebben. — Ja, ie heeft (ook:
die heeft) me langer opgehouden dan je zou denken."
„Wat zal de Begering doen? — O, die zal met 'n wetsvoorstel
komen."
„Ik wil geen lid worden van zo'n grote klub. — Ja, maar ie is
niet zo groot."
„Heb jullie het over de vrede van Praag? — Ik meen dat die
(dat ie) in 1866 werd gesloten."
Bij het schrijven nu wordt dit die (en vooral iel) door hij (hem)
of zij (haar) vervangen.
Men doet dat meestal onwillekeurig. Die heeft in *t oog van velen
1) Ook wel eens het. B.v. van ruzie: oZy hebben het bggelegd."
Wat die en ie betreft: Ik meen dat die *t aanw. vnw« is en ie oorspr. het
pers. vnw. hij (met de oude ie-klank: hie). Daar vormen als u^at die^ heeft die
juist eender klinken als iaat ie, heeft ie (nl. wattie^ heeftie) vloeien die en ie
door elkaar. — Prof. Logeman (Archiv /. d. Studium der neueren Spraehen u.
Ut. CXYII, Heft i, S 40) is van mening dat ie bepaaldelik uit die (en niet
uit hi) zou zgn ontstaan {wi en ji werden we, je ; hi zou he hebben moeten
worden). Ik zou daar tegen willen aanvoeren dat ie in onze taal nooit een
vrouwelike persoon aanduidt; wat voor de hand ligt als men aanneemt dat
ie komt van hi, maar moeilik te verklaren is zo men zich ie ontstaan denkt
uit het aanw. vnw. die.
WOORDGESLACHTSMOEILIKHEDEN. 15
iets los (in sinnen als de boTenstaande), ie bijna iets plats. Het oor
is het hier met het oog niet eens. Anders gezegd: ie lijkt plat als
men 't schrijft, niet als men 't hoort.
Zo is men dan gewoon die (ie) te verschrijftalen tot hij,,., 6f zij
Nu ontstaat de moeilikheid. Bij die (ie) denkt men niet aan
geslacht. ') Maar moet het vervangen worden, hetzij door hij of door
zij, dan komt de lastige keus, de twijfel, de aarzeling.
Nu eens houdt men het met hij omdat zij onnatuurlik klinkt ; dan
weer met zij omdat hij toch het rechte niet is. Natuurlik voldoet
noch het een noch het ander. Heeft men de leidende hand van de
spreektaal losgelaten, dan tast men — altans waar 't verbuiging
betreft en woordgeslacht — in het duister.
Is de verklaring; hier gegeven juist, dan heeft men reden om te
verwachten dat óók soms 'n hij of hem, gebruikt als aanduiding van
abstrakte woorden die bij de Vries en tb Winkel toevallig mannelik
heten, hinderlik wezen kan, daar immers de spreektaal ook dèn die
zal verkiezen. Zulke voorbeelden zijn wel te geven. Maar men bedenke
dat we aan dit hem van „mannelike" woorden zó zijn gewoon geraakt
(bij het lezen) dat hier 't onzuivere minder scherp treft.
Prof. J. TE Winkel schrijft in zijn Inleiding tot de Geschiedenis
der Nederl, Taal (blz. 492) : „Veel kans om algemeen te worden heeft
een andere.... genitiefsuitgang niet, namelijk de Hollandsche en
TJtrechtsche uitgang en,,,. Voor de Zaanstreken vindt men A<?m op-
gegeven door G-. J. BOEKBNOOGBN."
Hem, Mannelik, enkelvoud, é** naamval, 't Is dus in orde, niet
waar? Maar bij het lezen van de zin, vooral bij het éérste lezen,
heeft men toch even het gevoel dat hier niet alles haaks is
In de Qids van Junie 1905 (blz. 463) lezen wij : „Men denke eens
aan den omgang tusschen verloofden ten platte lande, die, men moge
hem onzedelijk noemen, volgens de daar heerschende zeden niets onge-
oorloofds heeft."
Hem. Niet de jonge man, maar de omgang. Het klopt, volgens de
spraakkunst. En toch —
Kloos in zijn Veertien Jaren Lit, Gesch, I, 140 : „Het epos begint
met een voorzang die heelemaal uit „„gedachten"" bestaat. Hier is hij,^*
Dat hij heeft weer iets vreemds. Zegt men hier is ie, dan klinkt
het gewoon.
1) Alleen wordt ie niet gebruikt van vroawelike personen^
16 WOORDGESLACHTSMOEILIKHEDEN.
Nu wij de bron van het euvel kennen, is het geneesmiddel niet
ver te zoeken.
Men overwinne de niet gerechtvaardigde schroom om die en ie
waar men die woordjes algemeen zegt, ook te schrijven. Want die
angstvalligheid is (vooral nu blijkt dat we ie, die nodig hebben) niet
gerechtvaardigd. En dan komt het verder alleen op goed luisteren aan.
E. A. KOLLBWIJN.
aRAMMATIKA.
Die Grrammatik soll auch besonders gelehrt werden. Und da ist
also die Frage, wie das, was besonders gélehrt werden soll, in den
Gesamtunterricht sich einschlieszen laszt, und wie das, was wir langst
als falsch und schadlich erkannt haben, richtig und unschadlich,
soweit als möglich gemacht werden kann. G-rammatik darf natürlich
nicht als Lehre vom richtigen Sprechen getrieben werden. Sie kann
getrieben werden als Selbstbeobachtung. Yieles ist ja gleich in der
Landschafts- und Altersmundart des Schuiers und in der Schrift-
sprache Die Deklination, die Konjugation: das gibt es ja alles in
beiden Sprachen. Also das laszt sich in beiden Sprachen, und am
besten in der dem Schuier bekanntesten, beobachten. Und immer am
lebendigen Sprechen. Das sich der Schuier bewuszt wird, wenn er
etwa „du gehst^' sagt, was er da mit dem „du'^ mit dem „geh", mit
dem „st*' ausdrückt. Welches Sinnes Ausdruck die Elemente der
Sprache sind. Das ist das Wirkliche an der Grammatik. Aber das
brauchte man nicht Grammatik zu nonnen. Das kann auch nie eine
Lehre sein. Das ist ein lebendiges Eorschen . . . . Wichtig beimgram-
matischen Unterricht ist, dasz überall die flieszenden Grenzen bleiben.
Dasz kein Wort auf irgend eine Wortklasse festgelegt wird. Dasz
durch kein System das Lehen der Sprache gehemmt wird: weder das
Leben der Sprache selbst im Schuier, noch die Möglichkeit und Lust,
das Leben der Sprache zu beobachten.
RuDOLr Pannwitz: Der VolJcsschullehrer und
die deutsche Sprache (1907), blz. 133.
TAAL EN NATIONALITEIT.
„Elke taal is betrekkelik volkomen," heeft een beroemd linguïst
(voN DBE ÖABELENTz) gezegd, — en terecht. Maar met evenveel recht
heeft een kollega, Hugo Sohuchabdt, geantwoord: „Elke taal is be-
trekkelik onvolkomen." Beschouwt men de taal eenvoudig als het
middel waardoor een bepaald volk ziin gedachten uit, dan heeft de
eerste, von dek Gabelentz, gelijk. Beoordeeld naar 't geen geschiedt^
voldoet elke taal aan de zich openbarende behoefte van 't volk dat
haar spreekt ; heeft een bepaalde taal geen woorden om een begrip
uittedrukken, dan blijkt daaruit dat het volk die begrippen niet uitte ;
wil het dat wèl doen, dan verschaft het zich ook 't middel, b.v. door
ontlening aan een andere taal
Maar men kan zich de zaak ook abstrakter denken. De menselike
spraak is een onvolkomen middel om alle gedachten weer te geven;
een woord drukt nooit een begrip in zijn volle omvang uit. Een groot
psycholoog heeft gezegd: „Indien woorden in staat waren alle be-
grippen met onmiskenbare duidelikheid weer te geven, dan zouden
de meeste boeken over filosofie en theologie ongeschreven kunnen
blijven." Men kan nooit geheel zeggen wat men wil, en een zekere
mate van misverstand is bij elke diskussie onvermij delik. Duidelikheid
is niet anders dan het tot zijn geringste afmetingen terugbrengen
van dat misverstand. Onvolkomenheid van uitdrukking is echter niet
alleen voor elk individu niet te vermijden. Ook de taal van een grote
groep mensen laat in menig opzicht in de steek. Onze Europese
talen hebben slechts een paar woorden om de rijke verscheidenheid
van indrukken die wij door de zinnen krijgen, weer te geven. Hoe
velerlei is 't geen wij ruiken en horen, en toch hebben we daarvoor
slechts enkele termen. Elke bloem heeft zijn eigen geur, elk onwel-
riekend gas evenzeer, maar' toch kunnen we niet veel meer zeggen
dan dat „iets lekker ruikt of dat het stinkt." ') Met de smaak is 't
niet veel béter gesteld. De verklaring van dit alles is zeker eenvoudig
1) LocKE, Essay concerning human under standing^ II. 3, 2. Op deze verhan-
deling werd mgn aandacht gevestigd door een passage in Schuchardt's : Welt-
sprache und Weltsprachen.
])e nieuwe taalgids, II. 2
18 TAAL EN NATIONALITEIT.
genoeg. Wij gevoelen blijkbaar niet de behoefte om die indrukken
van reuk en smaak in hun verscheidenheid te benoemen, doch de
onderscheidingen maken doen wij wel, en in abstracto kan men zich
zeker talen denken die de verscheidenheid tot uitdrukking brengen.
Bij deze beschouwing komt nu Schuchardt 's woord tot zijn recht,
dat elke taal betrekkelik onvolkomen is. De ene is minder gebrekkig
in dit, de andere in een ander opzicht, volmaakt is geen enkele. Nu
is het natuurlik zeer gerechtvaardigd om na te gaan welke eigen-
aardigheden van 't menselik denken het meest uitkomen in een
bepaalde taal, en dan bij vergelijking uittemaken welke talen het
best beantwoorden aan ons ideaal. Daar dit ideaal ^iet voor allen
zich in dezelfde vorm voordoet, blijft iets subjektiefs als basis over,
maar mits dat subjektieve erkend en nader omschreven wordt, is dit
geen bezwaar. Er ontstaat dan vereenvoudiging van de diskussie om-
dat 't verschil van gevoelen beperkt zal worden tot de aangenomen
grondslag, en men tot eenstemmigheid kan komen over de beoor-
delingen zelf. •
Zo gaat men echter zelden te werk; van een enigszins uitvoerig
onderzoek in die richting is mij teminste niets bekend. Men pleegt
de beschouwing der eigenaardigheden van een taal in verband te
brengen met de eigenaardigheden van het volk dat ze spreekt, en
tracht dan het een uit het ander te verklaren. Misleid door een al
te letterlik opvatten van de leus „de taal is gans het volk," ') be-
proeft men meer of minder bewust de twee kategorieën van waar-
neming met elkander in overeenstemming te brengen. Een voorbeeld
hiervan is 't hoofdstuk door von der Ga^belentz onder de titel
„Sprachwürderung" in zijn „die Sprachwissenschaft" geschreven
(blz. 387 — 476). De schrijver kende een verbijsterende hoeveelheid
van talen en, te oordeelen naar 't geen hij zegt over talen die binnen
onze kontrole vallen, had hij teminste van vele diepgaande studie
gemaakt. Zijn buitengewone kennis veroorloofde hem de talen groeps-
gewijze te behandelen en daardoor worden de fouten van zijn methode
1) Tot welke ongerymdheden zulk een opvatting een groot geleerde kan
brengen toont Schleiciiër die de taal tot oGrundlage eines natürlichen Systems
des genas homo" wilde gebruiken. De taal is z. i. 't beste onderscheidings-
teken. oEin Deutscher kann wohl einmal im Haupthaar und Prognathismas
es mit dem ausgesprochensten Negerkopf aufnehmen, eine Neger^prache wird
er aber vom Hause aus niemals reden." (Schleicher, Uber die Bedeutung der
Sprachen für die Naturgesch. der MenscAen, Weimar 1865). öVom Hause aus,"
in de zin van ))uit zich zelf" zal hij geen enkele taal spreken, maar voor
't overige elke taal die hy als kind om zich heen heeft gehoord.
TAAL EN NATIONALITEIT. 19
— ^
veel geringer. Toch Ib er haast geen enkele van zijn konklusies
waarachter men zich niet een vraagteken kan denken. Minder ge-
leerde en minder gematigde mensen, die zich tot een afzonderlike
taal beperken, komen tot veel positiever uitspraken, maar die dan
ook veel gemakkeliker tot ongerijmdheden zijn te herleiden als men
ze gaat toepassen op bepaalde gevallen. Duidelik blijkt'^dan de ver-
keerdheid der methode. Een paar voorbeelden.
„De Engelsen, zegt men, zijn vóór alles prakties; hun taal is 't
evenzeer." Goed, maar waarom hebben ze dan zulk een onbeholpen
manier van vragen, door middel van een hulpwerkwoord, terwijl bijna-
alle andere naties door verhoging van de toon hetzelfde bereiken?
„De Eranse taal is helder en eenvoudig als de denkwijze der
Fransen." Hoe komt het dan dat ze zulke eenvoudige begrippen als
ik lig, ik sta, ik zit niet door één woord maar door een omschrijving:
vormen? En hoe komt het, dat de Engelsen, die toch zo babbelziek
niet zijn, geen woord meer hebben voor z w ij g e n ? Wat is de reden
dat noch Duitsers, noch Eransen, noch Engelsen een eenvoudig equi-
valent hebben voor onze uitdrukking „dat valt mee," maar ook hier
moeten omschrijven? Zouden wij meer dan onze naburen 't gevoel
kennen van iets dat minder moeilik is dan we aanvankelik dachten ?....
Zo zou men kunnen doorvragen.
De fout van de methode schuilt gelijk ik reeds zeide, in de ver-
keerde opvatting van 't verband dat er bestaat tussen een taal en
't karakter van 't volk dat die taal spreekt. Men stelt zich dat in de
regel al te nauw voor. Kinderen nemen de taal over van hun ouders ;
als zij, volwassen geworden, in gewoonte en levensopvatting zeer ver van
hen afwijken, behouden zij niettemin diezelfde taal of wijzigen haar
in een graad die in de verste verte niet te vergelijken is met de
mate waarin zij dikwels verschillen van hun opvattingen en levens-
wijs. Met volken gaat 't evenzo. De beschaafde Hongaren van onze
tijd gelijken al heel weinig op hun Aziatiese voorouders en op hun
taaineven die nog door de steppen dwalen, maar hun taal heeft al
haar kenmerkende eigenschappen bewaard. ^) En dat gelijkheid van
klimaat, van godsdienst, van nationaliteit weinig invloed heeft op de
verhouding tussen twee zeer verschillende talen kan men waarnemen
in Erankrijk. Allergeringst is het verschil tussen Bask en en Eransen,
als men 't vergelijkt met het reusachtige onderscheid dat tussen
't Baskies en het Erans bestaat.
Dat een taal de nationaliteit niet bepaalt, zien we in Zwitserland
L) ScHUCHARDT, Welispruche und Wellspracken, blz. 2.
20 TAAL EN NATIONALITEIT.
en misschien nog duideliker in Groot-Brittannië waar de Ieren niets
liever begeren dan scheiding van Engeland, hoewel ze hun Kelties
idioom met weinig kracht en voor een groot deel kunstmatig hand-
haven; in Wales daarentegen leeft dat Kelties nog als omgangstaal
van rijk en arm, en toch gevoelen zich de bewoners staatkundig één
met Engeland. De Elzassers waren in 1870 met hart en ziel Fransen
en na meer dan 35 jaar onder Duitse heerschappij te hebben geleefd,
zijn de meesten dat nog, maar hun eigenlike taal was altijd een
Duits dialekt. — Neen, de nationaliteit wordt gevormd door gemeen-
schap van traditie, door een gezamenlik doorleefde geschiedenis. Een
zeer machtig onderdeel van die gemeenschappelike traditie is in de
regel de taal; waar een volk door velerlei verdeeld wordt ^aw de taal
bijna de enige, en zelfs een onverbreekbare, band zijn die de volks-
genoten verbindt. Maar noodzakelik is dat niet.
Ik zou mij zeer onnauwkeurig hebben uitgedrukt indien iemand
uit mijn redenering kon opmaken dat ik 't verband tussen een volk
en zijn taal loochen. Integendeel ! Ik geloof dat de volgende voor-
beelden iets zeggen omtrent de aard der Italianen. Hun behoefte
aan levendige voorstelling hangt samen met de grote rijkdom aan
hoegrootheid- en hoedanigheid-aan wijzende suffixen in hun taal. Waar
wij met bijvoegelike naamwoorden moeten aanduiden hebben zij be^
])aaldgevormde substantieven. Ik neem b.v. de volgende zin*): „Die
dwaze geleerde, met zijn grote hoed op 't hoofd, een dik boek onder
de arm en grote brilleglazen op zijn klein neusje is heel belachelik."
Dit luidt: „Questo pedante col suo capellaccio sulla testa, col suo
librone sotto il braccio e coi suoi occhialoni sul nasuccio è molto
ridicolo." Nog een ander voorbeeld. Een Napolitaanse visvrouw vroeg
men hoe groot haar vissen waren. In 't Hollands zou 't antwoord
geluid hebben: van allerlei grootte! Maar 't Italiaans kan dat weer-
geven door allerlei schakeringen van 't woord tanto, zó groot, zodat
die visvrouw kon zeggen met begeleidend gebaar : „tantucce, tantille,
tante, tantone!" — Een „klein huisje" kan men in 't Italiaans uit-
drukken door wel een dozijn verschillende verkleinings vormen van
't woord cflwfl, huis, alle een bepaalde nuance van 't begrip vertegen-
woordigend : casino, casina, caserino, casinina, casetta, casettina,^ casella^
caserella, casticcia, casupola en om aan te duiden „een groot, grof huis"
heeft men ook weer verschillende termen tot zijn beschikking : cassacda,
casone, casottaj casamento.
- ■ -
1) F. EiMESE, Die wesentlichen Unterschiede der Stamm- und abgehiteten Spra-
chen. Berlin, 1862, blz. 20, waar verwezen wordt naar Th. Mommsen, IJie
Kunst des deutschen Vbersetzens aus neueren Sprachen. Leipzig, 185§.
TAAL EN NATIONALITEIT. 21
Hier is stellig een karaktertrek van 't volk weer te vinden in zijn
taal. 't Enige waarvoor men zich te wachten heeft is generaliseren,
en wel om deze reden: de taal is voor verreweg 't grootste
gedeelte een overgenomen middel van gedachteuiting
en voor een klein deel een spontaan middel. Derhalve kan
men zich denken dat de Italianen hun kenmerkende eigenschappen
verliezen en dat nog lang daarna de weerspiegeling van die vroe-
gere eigenschappen gevonden wordt in hun taal; reeds daarom is
't trekken van een konklusie, 't maken van een voorspelling omtrent
't karakter van een volk op grond van 't geen men heeft waarge-
nomen aangaande zijn taal, een gevaarlike onderneming.
De verhouding tussen het spontane en het overgenomene in de taal
hangt af van de mate van oorspronkelikheid van het sprekend individu.
Als men zich een gemeenschap wil denken van louter zeer oorspron-
kelike mensen, en de moeilikheid over 't hoofd wil zien dat zulke
genieën bezwaarlik elkander goed zouden kunnen begrijpen, dan heeft
men een geval bedacht waarin werkelik de taal een adaequaat beeld
van de samenleving — in dit geval een zeer los verband van indi-
viduen — zou geven.
Ik heb hier gesproken van de principiële fout die gemaakt wordt
bij 't vergelijken van taal en volk; onjuiste gevolgtrekkingen bij de
toepassing van die vergelijking komen nog veel meer voor. Dat rijk-
dom van vormen niet het kenmerk is van de taal van beschaafde
volken, bewijst de hoogst ingewikkelde spraakkunst van menig volk
dat op een zeer lage trap van beschaving staat. We kunnen het ook
nagaan door het beschouwen van een taal, die ons meer gemeenzaam
is. Laten wij b. v. het Frans nemen; daarin kunnen we (ik spreek
van de omgangstaal) op vier manieren de verleden tijd uitdrukken
(je donnais, j'ai donné, j'ai eu donné, j'avais donné), in het Latijn op
drie (dabam, dedi, dederam) ^). Bewijst dit nu groter onderscheidings-
vermogen bij de Fransen en dit weer hun hogere beschaving? Dit
laatste zal wel niemand beweren die er aan denkt, dat een nieuwe
schakering van 't begrip is ontstaan in de nadagen van Eome, toen
de Westerse beschaving op een vrij laag peil was gezonken. Men kan
alleen zeggen dat Latijnsprekende mensen in een bepaalde periode
nauwkeuriger de verleden tijd zijn gaan bepalen, maar verdere gevolg-
trekkingen zijn vooralsnog verboden. Met meer sukses heeft men
getracht te bewijzen, dat eenvoudigheid van vormen gepaard gaat met
1) Het voorbeeld is, met een kleine wgziging, ontleend aan von der
Gabelentz, Sprachwissenschaft^ blz. 430.
22 TAAL EN NATIONALITEIT.
toenemende beschaving, maar ook hier geven de feiten de betoger
alleen gelijk wanneer hij een bepaalde, door hem als de hoogste be-
schouwde, vorm van beschaving aanneemt als norm. In tijdperken
van grote bloei van kunsten en wetenschappen zal men wel het
vokabularium zich zien wijzigen en sterk toenemen (dit kan als regel
worden beschouwd), maar omtrent de vormen van de taal kan men
niets voorspellen.
D. C. Hesselinö.
HET OPSTEL
Und nun der Aufsatz. Da soll das Kind über einen Cxegenstand,
den der Lehrer ihm bescimmt, zu einer Stunde, die der Lehrer ihm
bestimmt, auf seinem Platze festsitzend, in einer Sprache schreiben,
die der Lehrer ihm bestimmt, und in einer Gredankenordnung, die
der Lehrer ihm bestimmt, oder die es doch ungefahr nach den Wün-
schen des Lehrers einrichten musz. Und dabei musz es noch bei jedem
Worte daran denken, dasz es vorschriftsmaszig richtig schreibt. Das
sind wahnsinnige Eorderungen. Aber was jeder Schriftsteller mit
Hohnlachen von sich weisen würde, auch jeder Gelehrte, das laszt er
seinem Kinde geschehen. Der Erfolg kann nur, wie der Erfolg jeder
Knechtschaft, die geistige Lüge sein. Und so sind auch alle Schul-
aufsatze Foltergestandnisse. Aber es ist damit noch nicht zu Ende.
Da macht dann der Lehrer, in eine sprachliche Darstellung eines ganz
anderen Menschen, seine Flicken und Verbesserungen hinein, und
zerstört so noch den letzten Eest von Einheit, dasz es, wenn auch
eines geknechteten Menschen, so doch wenigstens eines Menschen
Arbeit ist. Und diese Verbesserungen musz dann der Schuier ab-
schreiben: das heiszt die Rute kussen.
RuDOLF Pannwitz: Der Folksschullehrer und die deutsche
Sprache. (1907), blz. 33.
KRITIEK VAN DE ÖANGBAEE SYNONIEMEN-
BEHANDELING,
De behandeling van synoniemen is voor veel onderwijzers de hoogste
taaiwijsheid. Wie daar knap in is, heeft een fijn ontwikkeld taalgevoel.
De grammatika is betrekkelik gemakkelik, want daarbij kan men nog
heel wat van buiten leren. In het „benoemen" en „ontleden" wordt
al oefenende de kunst verkregen. Maar wie „zuiver" schrijft, elke zin
haarfijn ontleden of vindingrijk aanvullen kan, staat nog op de eerste
trap van taalkennis. Dan komt de synoniemen-studie. Woorden
waarvan de betekenissen elkaar naderen, of waarin de oppervlakkige
beschouwer geen betekenisverschil ziet, worden in reeksen gegroe-
peerd. Bij elke reeks moet men nu leren zeggen wat. het gemeen-
schappelike, en wat het onderscheidende is; liefst in korte en klare
formulering. Hoe groter de reeks, hoe moeieliker. Hoe meer hoog-
dravende en zeldzame woorden er bij zijn, des te leerzamer. A^oor de
beginner is het heel lastig, vaste grond onder de voeten te krijgen.
Eerst na bestudering van de nodige modellen, begint hij routine te
krijgen. Er komt ook wat durf bij te pas. Voorzichtige woordjes als
„meestal," „gewoonlik" doen goede dienst, wanneer de gevonden
definitie achteraf niet altijd toepasselik blijkt. Er zijn mensen die
het verwonderlik ver gebracht hebben in de kunst om in drie of vier
regels voor elk woord zijn plaats in de taal af te bakenen. Dat zijn
de aangewezen voorgangers. Want meer nog dan in de spraakkunst
zijn voorgangers op dit gebied onmisbaar. Het ideaal zou zijn, een
volkomen betrouwbaar en volledig synoniemen- woordenboek. Wie dan
in 't duister rondtast, heeft het daar maar op te zoeken.
De gangbare synoniemenbehandeling is gegrond op een verouderde
taalbeschouwing. Volgens die beschouwing was de taal werkelik een
soort woordenboek. Elk mens bezit daarvan een gedeelte : het is zelfs
mogelik globaal het aantal woorden te berekenen. Met dat vaderlik
erfdeel springt hij gewoonlik slordig om, totdat het taalonderwijs hem
op de goede weg brengt. Van dat ogenblik af wordt zijn slordige taal
gekultiveerd, en begint de eigenlike taal verrijk ing: zijn aandeel in
24 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
het algemene taalbezit wordt steeds groter. Toch zit zijn rijkdom niet
alleen in de kwantiteit: hij moet de taal ook leren hanteren. Die
taal is een goed geordende voorraad instrumenten, geborgen in een
magazijn waar ieder vrije toegang heeft. Dat voorrecht wordt, helaas,
te weinig gewaardeerd. Menigeen gedraagt zich als „een werkman die
verscheiden werktuigen bezit, waarvan elk zijn eigen bestemming
heeft, maar die de meeste laat verroesten" '). „Onverschilligheid" en
„gemakzucht" zijn de verleiders.
Ondanks die slechte neigingen bij de overgrote meerderheid van de
mensen, loopt het met het roesten in het taalmagazijn nog zo*n vaart
niet. Integendeel. De voorraad neemt in omvang en verscheidenheid
steeds toe. Daardoor wordt het ook steeds moeieliker om er de weg
in te vinden, wanneer men naar de middelen zoekt om zijn gedachten
zo nauwkeurig en zo mooi mogelik uit te drukken. Vandaar dat in
de stijlleer de synoniemen-behandeling een belangrijke plaats inneemt.
„Door de studia van synoniemen kan de juistheid van uitdrukking
der gedachte slechts winnen." ^)
De Nederlandse synoniemen-studie is niet zoo oud als men denken
zou. Ze dateert eigenlik van omstreeks 1820 2). En niet de Latijnse
synoniemiek — zoals men verwachten zou in onze bakermat van de
klassieke filologie — maar de Franse en de Duitse gaven het voor-
beeld. Het tweedelige werk van G. Bruining : Nederduifsche Synonymen
(1820) draagt de stempel van zijn tijd. In de aanhef klinkt een
Tollens-toon : Nederland „is allerschoonst, allerdigst bevolkt, allervolst
van edele nijverheid, en in bestaansmiddelen boven het bereik van
jaloersche naburen zoo allerrijkst, dat het, met onderlinge welwillend-
heid in het hart der ingezetenen, en overal even warme zucht voor
het algemeene welzijn, eerling gewis hoogstgelukkig worden kan."
Zo'n volk moet een voortreffelike taal bezitten. Inderdaad is onze
taal^ meermalen „korter, ondubbelzinniger en krachtiger" dan het
Frans. Daarom rust op de achttien provincieën de dure plicht, hun
„bijzondere taal" en „Provinciale tongval" op te offeren. Het Neder-
lands moet gekultiveerd worden tot een machtige eenheid. Aan dat
grootse doel maakt de schrijver zijn synoniemen- studie dienstbaar.
Ook het verleden zal de bewijzen leveren voor onze taairijkdom : het
boek wemelt van aanhalingen uit de zeventiende-eeuwse schrijvers.
1) V. D. Mate: De studie van synoniemen (Noord en Zuid 1898, blz. 73).
2) De oudste proeve, die Gallék in zjjn Voorrede op het Woordenboek van
Hendriks noemt, is die van Mr. de Flines (1810).
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 25
Wetenschappelik staat het onder het patronaat van Bildehdtjk, onze
„puikdichter" : de fantastiese etymologie is schering en inslag '). Uit
de klank „spruiten de beteekenissen." Een principiële inleiding vinden
we in dit breedvoerige werk, met veel „geleerdheid" in lange noten,
niet. De Voorrede is, zooals de schrijver zelf zegt (blz. XXXVII) een
— overigens zeer merkwaardige — „aanvang eener Nederduitsche
Spraakkunst."
Voor ons doel is, èn om de inleiding, èn om de inhoud, veel be-
langrijker het Woordenboek der Nederduitsche Synonimen van P. Weiland
en Gr. N. Landre (1821 — 25). Dat is de bron voor alle latere syno-
niemen-studie. Er IS dus reden om dit werk wat nader te bekijken.
Temeer, omdat de gebreken die we in de gangbare synoniemen-be-
handeling wilden aantonen, hier in theorie en praktijk het scherpst voor
den dag komen. De navolgers hebben de theorie verwaterd, to^n
wetenschappelike taalwaameming de taalwetgeving verdrong. De gebre-
ken werden daardoor wat weggedoezeld, maar veranderden niet van aard.
De hoeksteen van de synoniemen-leer is deze uitspraak: In eene
iot volkomenheid geraakte taal hehooren geene woorden te wezen, welker
heteekenis vohtrekt dezelfde w." Of dat in enige taal het geval is,
zeggen de schrijvers, laten wij onbeslist. Sommigen zeggen neen,
anderen ja. „Wij kunnen echter niet ontveinzen, dat er, in onze taal,
woorden gevonden worden, welker onderscheiden beteekenis wij niet,
althans nog niet, kunnen aanwijzen" *). Op de gekursiveerde woorden
komt het aan. De taal wordt onophoudelik gekultiveerd, of „bearbeid
en beschaafd", zoals deze geestelike zonen van de achttiende eeuw
zich uitdrukken. Ongetwijfeld gaat hij een toestand van volmaking
tegemoet waaraan ze naar hun krachten, graag een handje willen
helpen. Daarom gaan ze voort, op de volgende bladzijde : „Schoon wij
vele woorden thans nog niet volkomen onderscheiden kunnen, is het
echter niet onmogelijk, dat derzelver verschillende beteekenis, door den
tijd, duidelijk zal aangewezen worden; gelijk wij verscheidene woorden,
welke voorheen door elkander, onverschillig, en dus als hetzelfde
beteekenend gebezigd werden, thans nauwkeurig onderscheiden.**
De taal leidj: dus, volgens deze beschouwing, een zelfstandig bestaan,
als een organisme, dat onder de wisseling van mensengeslachten voort-
groeit. De mens is niet de schepper, maar geeft leiding. Hij maakt
1) B.v. II, 72: oHet stam woord is belgen^ aan bel, bil, bol, bal, balg, zee,
enz. verwant.
2) Voorberigt, blz. VIII.
26 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
geen kunstmatige onderscheidingen, maar bevordert de ontwikkeling
van wat in kiem aanwezig is. De synoniemen-studie spoort die kiemen
op, en werkt dus de volmaking van de taal krachtig in de hand.
„Strikt genomen, zullen er, in geene taal, zoodra die genoegzaam
bearbeid en beschaafd is, eigenlijk gezegde synoniemen gevonden
worden. Of er reeds zulk eene genoegzaam bearbeide en beschaafde
taal besta, willen wij liefst niet beslissen; maar beweren echter, dat
dé woorden, welke men synonimen noemt, bij derzelver ontleding
dikwerf zullen blijken, eenige, hoewel somwijlen niet terstond in het
oog vallende, kenmerken van onderscheid te bevatten.'*
Van voorbeelden „uit andere werken" onthoudt de schrijver zich —
in tegenstelling met Beuining — omdat de meeste geschreven zijn
„zonder het fijne onderscheid der synonimen in het oog te houden,
en dikwerf onverschillig het eene woord voor het andere gebruikt
hebben." De wilde ranken moeten dus afgesneden worden. „De voor-
beelden, welke wij bijgebracht hebben, zijn meestal uit het dagelij ksche
leven genomen, en alleenlijk in zooverre, als zij ter aanduiding van
de verschillende beteekenis der woorden konden dienen." Een goede
tuinman gebruikt niet alle zaden, zoals ze in de natuur voorkomen,
maar schift de onkruidskiemen.
Dit boek was dus bedoeld als taal-kultuur. Als zodanig heeft het
een eigen karakter, en is het voor zijn tijd inderdaad een standaard-
werk, dat op menige bladzijde van degelikheid en scherpzinnigheid
getuigt »).
Het zou interessant zijn, uitvoerig na te gaan welke houding de
toongevende taalgeleerden in de negentiende eeuw theoreties en prakties
tegenover de synoniemen-behandeling hebben aangenomen. Daarin
weerspiegelt zich de ontwikkeling van de taalwetenschap. Wil men
twee uitersten, dan leze men naast Weiland's inleiding het opstel
van J. W. Muller : Eischen en bezwaren der wetenschappelijke lexico-
qraphie '^). De reglementerende taalbeschouwing gaat geleidelik over
in een konstaterende ; de synoniemen-behandeling lost zich op in de
1) Nog in een ander opzicht is uit dit boek, dat natuurlik scherp krities
gelezen moet worden, voor de betekenis-ontwikkeling iets te leren, nl. in
welke fijnere nuancen de taal van 1820 van de onze verschilde. B.v. het
standsverschil tussen ambtenaar en beambte (het laatste was in 1820 »vereerender")
of tussen arbeider^ arbeidsman^ werkman. Uit hetzelfde oogpunt is b.v. bj
Hendriks het artikel baas — meester merkwaardig. Patroon mocht daarnaast
misschien in 1885 al niet ontbreken. Bij het vooruitdringen van de groot-
industrie daalden ze in stand, vergeleken by fabrikant^ werkgever of industrieel.
2) In Taal en Letteren 1899, blz. 193.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 27
betekenis-leer. Wie de moderne lexicografie kent, zal dus in de vol-
gende beschouwingen niets „nieuws" vinden. Toch is deze kritiek stellig
niet overbodig, want in ons onderwijs gaat de oude syhoniemiek
onverstoorbaar de platgetreden wegen.
Halverwege op de boven aangeduide ontwikkelingslijn, staat de
Inleiding op het Nederlcmdsch Woordenboek van M. de Vries (1882).
Deze geleerde had de moeielike stap van de klassieke in de moderne
filologie gedaan. Aanvankelik achtte hij het Woordenboek „uit zijn
aard bestemd om invloed te oefenen op de ontwikkeling der taal" i).
Eerst „gaandeweg naderde hij tot eene meer historische opvatting" 2).
Ook zijn beschouwing van de synoniemen draagt het kenmerk van
een overgangstijd. „Geen gezag van eenig dichter of schrijver mag de
vrije taal overheerschen". — „Het raadplegen der levende, der ge-
sproken taal, dat i& het ware, het eenige middel om hier met zeker-
heid te werk te gaan." Afkeurenswaardig is het „door overmaat van
scherpzinnigheid kunstmatige onderscheidingen te verdichten en de
taal zelve vooruit te loopen •"*). Maar ondanks dit moderne inzicht
maakt hij zich niet geheel los van de overtuiging dat de synoniemen-
studie een middel is om de „de schrijftaal te veredelen" 4), en schrijft
hij ook de volgende uitspraak neer, die geheel in de lijn van Weiland
ligt: „Er leeft in ieder onzer een onmiskenbaar besef van de juiste
kracht van elk woord tot in de fijnste schakeeringen. Bij den een
is dat besef tot een heldere voorstelling ontwikkeld, bij den ander is
het niet meer dan een donker halfsluimerend gevoel ; maar bij allen
bestaat het, en juist omdat het aan allen gemeen is, zegeviert het
telkens op iedere verbastering, die de fijnheden der taal, nu ginds,
^an elders bedreigt ^).
Natuurlik staat de synoniemen-behandeling van De Veies, dank zij
zijn breed opgevatte studie van de levende taal, veel meer op de
bodem van de werkelikheid dan die van Weiland. Hij gaat zelfs
zover, dat hij de opzettelike behandeling alleen op praktiese gronden
verdedigt, nl. om de lezer het vele naslaan te besparen. Immers,
„wanneer al de- woorden een voor een, goed uitgelegd zijn, dan is
inderdaad alles gezegd wat noodig is om ook de synonymieke eigen-
1) Inl. blz. XXL
2; J. W. Muller, Taal en Letteren 1899, blz. 198.
3) Inl. blz. LXVIII.
4) InL blz. LXVIL
5) Inl blz. LXIX.
28 KRITIEK VAN DE (GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
aardigheden te doen kennen. De lezer heeft slechts de verschillende
artikelen te vergelijken ').
De Veies z'n Inleiding was het uitgangspunt van twee stromingen.
De eerste, in voortwaartse richting, werd gekozen door de jongere
redakteuren van het Woordenboek, die juist door hun woordenboek-
studie tot het inzicht kwamen dat een echt wetenschappelike syno-
niemiek evenveel bladzijden zou vorderen, als de doktrinaire synoniemiek
regels verlangt, en daardoor in woordenboek-vorm even onprakties
als overbodig zou zijn. De andere stroming ging achterwaarts, in de
richting van Weiland, en vertakt zich in tal van school- en studie-
boekjes. Het reservoir werd het Handwoordenhoehje van Nederlandsche
synoniemen door Hendriks, waarvan de tweede druk (1885) onder
patronaat van Gallée verscheen. Op zich zelf is dit boek niet onver-
dienstelik, maar als bemiddelaar van de school-synoniemiek is de ver-
schijning allesbehalve winst geweest. Want vooral in verdunde op-
lossing worden die „synoniemen" schadelik.
De synoniemen-behandeling in het onderwijs is niet a priori af te
keuren. Maar wel dient eens nadrukkelik aangetoond, welke grove
principiële fouten daarbij gemaakt worden, bijna zonder uitzondering ;
en hoe die fouten voortkomen uit een verouderde taalbeschouwing.
Het duidelikst blijft dat, wanneer men er over gaat theoretiseren.
Daarom neem ik als uitgangspunt een artikel van V. d. Mate: De
Studie van Synoniemen in Noord en Zuid (1898), bestemd om onder-
wijzers voor te lichten. Als dogma wordt vooropgesteld: „Geen taal
bezit twee woorden van absoluut gelijke beteekenis." Weiland's ideaal
is dus hier werkelikheid geworden! Het gezag wordt binnengehaald
in de gedaante van het Woordenboek, liefst een afzonderlik Woor-
denboek van Synoniemen. De methode die men bij de onderscheiding
van synoniemen volgt, steunt op:
iste etymologie^ die in enkele gevallen een goede grondslag is. „Het
spreekt van zelf dat dit alleen van ware etymologieën geldt, d.w.z.
van wetenschappelijk vastgestelde."
2<i6 de kennis van het taalgebruik, „Op de gesproken taal kan men
zich niet altijd verlaten." — „Om er zeker van te zijn, dat een woord
in eene bepaalde beteekenis voorkomt, dient men het te zoeken in
de geschriften van goe^de schrijvers "
3<iö de grammatica^ „voorzoover zij de bij de woordvorming heerschende
wetten aangeeft."
1) Inl, blz. LXVII.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 29
é^^ de logica, die voor het zoeken en vaststellen der definities zorgt.
Wie de praktijk van de schoolboekjes kent, zal toegeven dat hier
inderdaad in hoofdzaak de methode getekend is, die men bewust of
onbewust volgt. Tegelijk zal het opvallen, hoe deze methode nog een
heel eind ten achter is bij het standpunt dat het Woordenboek in zijn
oudste periode innam. En de gevallen zijn niet zeldzaam, waarin de
praktijk nog weer een heel eind achter, de theorie aansukkelt, en
fouten maakt die in theorie verlochend worden. Bij nader onderzoek
blijkt dan dat de onderscheiding, door bemiddeling van Kendbiks, op
Weiland teruggaat! De beperkte omvang van dit artikel verbiedt
een breed uitweiden. De toepassing laat ik dus aan de lezer over.
Ik bepaal mij tot uiteenzetting van de hoofdfouten. Wanneer ik ter
toelichting op Weiland terug ga, is dat om de gebreken aan de
bron aan te tonen. Zonder veel scherpzinnigheid zal men dezelfde
fouten, zij het dan ook in miniatuur, evengoed in de boekjes van
DuYSER, als in de moderner gekleurde van Pluim, Apeldoorn en
Van Vliet, en zovele andere terugvinden. Ook de degelikste b.v.
Onze aynoniemen door Scheltens, zijn er niet vrij van.
Voorop gaan twee kardinale fouten, waarvan de oudste synoniemen-
boeken doortrokken waren. Beide worden nu in theorie verworpen.
Toch is de nawerking maar al te duidelik zichtbaar.
I. De neiging om door kunstmatige onderscheiding tot volmaking van
de taal bij te dragen. Op het standpunt van Weiland is dat volkomen
verklaarbaar. Eigenlik zouden we hierbij nog een splitsing moeten
maken tussen de gevallen waarin de onderscheiding een zuiver be-
denksel is, en de talrijker gevallen waarin de onderscheiding ontstaat
door het taalgebruik van bepaalde kringen of bepaalde individuen te
generaliseren en als norm te stellen. Maar een grens is moeielik te
trekken. Weiland zegt b.v. dat ruiken en rieken „hedendaags" door
elkaar gebruikt worden. „Wil men eene onderscheiding maken, zoo
is ruiken voor het bedrijvende werkw., rieken voor het onzijdige te
verkiezen." Hij beroept zich op een waarschijnlik „oorspronkelik"
gebruik. Zoals men weet, heeft de latere synoniemiek deze raad in
een bevel omgezet. Hier zien we dus de taaikuit uur aan het werk.
Enkele typiese voorbeelden uit Weiland zijn de volgende: „Eene
re^e is korter dan eene aanspraak, en deze korter dan eene redevoering''
(I, 50) Een woud wordt voor eene uitgestrektere verzameling ge-
houden dan bosch" (I, 39). Een ba^r is groter dan een golf (I, 180).
„Digtbij onderstelt een zeer geringe afstand; nabij zegt alleenlijk, dat
de tusschenruimte gering is*' (II, 62). Duister is sterker dan donker
30 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
(II, 86). Loopen is een snellere beweging dan gaan (II, 181). Een
stroom gaat sneller dan een rivier (UT, 135). Oramschap is van korter
duur dan toorn (III, 194). Zieden duidt een sterkere graad van
hitte aan dan koken (III, 375). Kijken is — in tegenstelling met
zien — „opzettelijk het oog op iets rigten" (III, 376). Een zoen is
„darteler" dan een kus (III, 380).
Opzettelik koos ik deze voorbeelden, omdat ze bijna alle bij Hendbiks
terugkeren. Alleen de eerste onderscheiding heeft hij verbeterd. Een
tegenhanger van de onderscheiding stroom-rivier is bij hem stroomen-
vlieten (Een beekje „stroomt" niet, maar „vliet"). Het verschil tussen
gramschap en toorn is bij hem precies omgekeerd: gramschap is „van
lan geren duur" dan toorn.
Voor een deel worden die onderscheidingen dan weer gefiltreerd,
in de schoolboekjes en in de kinderhersenen. Dat kijken het opzet-
telike zien is, werd bijna stereotiep ^). Onlangs schreef een jeugdig
gymnasiast in zijn eerste opstel : „is een bosch groot, dan noemt men
het een woud."
Een laatste staaltje : v. d. Mate beslist in het bovengenoemde artikel,
dat ach gebruikt wordt „wanneer men de smart van het gemis, och,
wanneer men het verlangen op den voorgrond stelt." Helaas worden
die woorden in de „volkstaal" voor elkaar gebruikt!
Misschien is iemand geneigd uit het bovenstaande de haastige gevolg-
trekking te maken, dat de woordbetekenis zich, als een organisme,
uit zich zelf ontwikkelt en vervormt, zonder inmenging te dulden;
m. a. w. dat kunstmatige begrenzing iets onnatuurliks en onmogeliks
is. Niets is minder waar. De opzettelike begrenzing is in de taalont-
wikkeling van groot belang, maar op een heel andere manier dan de
oude synoniemenleer zich dat vooi*stelde ^).
De feiten liggen binnen ieders onmiddellike waarneming. Een weten-
schap die met scherp omlijnde begrippen werkt, heeft woorden nodig
om die begrippen aan te duiden. Nu kan de geleerde zelf nieuwe
namen bedenken of vormen: de exacte wetenschappen kennen tal van
1) Een paar aardige voorbeelden tekende ik op van het tegendeel, uit een
oudere en een jongere schrjjver. Van Koetsveld »egt in een novelle: »Ik
geloof zelfs niet, dat hij iets zag: hg keek alleen." En Stijn Streüvels
{Flaanderen I, blz. 450): d Jantje keek zonder zien en hy wist niet of hjj aan
de huizen dacht of aan de menseben die er in woonden." Volgens de dtaal-
kenners" dus foutief!
2) Zie het hoofdstukje Die reine Begriffsabgrenzung in Erdmann's Die Bedeutung
des Wortes, blz. 64—78).
KRITIEK VAN DE GANGBABE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 31
zulke geleerde formaties, b.v. de Bcheikunde. Ook sommige fiolosofen
hebben het beproefd. Maar in veel gevallen kiest men bestaande
woorden. Zonder rekening te houden met de gangbare betekenis, worden
dan eenvoudig woorden als lijrij Jcracht^ stof, arbeidsvermogen scherp
omlijnd.
Maakt men een wet, dan is het eenvoudig noodzakelik, sommige
woordenbetekenissen opnieuw, met een bepaald doel voor ogen, af
te bakenen. Wie zou b v. een arbeidswet verstaan, als niet in de wet
zelf de grenzen van woorden als nacht, huisarbeid^ werkplaats enz.
werden aangegeven ?
Zulke opzettelik begrensde betekenissen blijven nu slechts ten
dele tot de taal van geleerden, filosofen of juristen beperkt. Allerlei
andere kringen van mensen hebben er deel aan. Ieder gebruikt op
zijn tijd wel eens een wetenschappelike of rechtsterm in een bepaald
gedachtenverband. En wie herinnert zich niet tal van gevallen, waarin
de spreker bij een uiteenzetting of een debat zegt: „onder die term
versta ik...'*, of: „daartoe behoren ook...", of: „daarbij zijn buiten-
gesloten .. .*' De behoefte schept in zulke gevallen de begrenzing;
het doel bepaalt de betekenis.
Datzelfde geldt voor individueel taalgebruik. Menigeen maakt in
zijn taal onderscheidingen of begrenzingen, die anderen niet toepassen.
Soms onbewust, maar meestal opzettelik. Juist bij fijne, scherp-den-
kende auteurs zal men dat telkens opmerken Zij maken onderschei-
dingen waarbij de hulpmiddelen van de algemene taal te kort schieten.
Welnu, dan kiezen ze eenvoudig bestaande termen, en drukken er
hun stempel op. Hier voelen we, nog beter dan in de vroeger genoemde
gevallen, dat in andere omstandighedosn, een andere begrenzing van
hetzelfde woord evengoed mogelik is, en zelfs noodzakelik kan zijn. De
schrijver wil, op het ogenblik dat hij de nieuwe grenzen trekt, niet (fe
taal, maar zijn taal verrijken. Zijn bedoeling zal gewoonlik niet zijn,
voor zijn termen algemeen-geldigheid op te eisen. Daarmee is niet uit-
gesloten dat een dergelijke begrenzing van een groot denker, een
populair schrijver, een theorie of systeem, in bepaalde kringen en
bepaalde tijden gangbaar kan worden.
Kneppelhout verweet in 1835 aan de auteur van een prijsverhan-
deling, dat hij poezij met dichtkunst veiiwart. „Poëzij is de algemeene
uitdrukking; dichtkunst, zoo als toonkunst, zoo als schilderkunst,
eene bijzondere, welke hoofdzakelijk op het werktuigelij ke duidt ').
De stelligheid van dit „is'* doet vermoeden, dat deze onderscheiding —
L) Over den volksdichter (Geschriften, deel XI, blz. 16).
32 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
die nu niemand uit zich zelf zou vinden — in breder kring gemaakt
werd. Weiland's Woordenboek bevestigt dit.
Verwet schreef: „Als een dichter grooter is naarmate de grootheid
van zijn aandoening, maar meer kunstenaar naarmate de uitdrukke-
lijkheid van zijn uiting — dan is — naast Vondel den grootsten
dichter, — Hooft in Hollandsche verzen de grootste kunstenaar
geweest *). Hier wijst de veronderstellende vorm er op, dat de split-
sing van dichter en kunstenaar individueel, en zelfs voor dit bepaalde
doel, gemaakt wordt
Meestal acht een schrijver het niet nodig, te zeggen dat hij op
zekere termen een eigen stempel drukt. Het verband doet de lezer
de fijnheid van zijn taalgebruik zien en waarderen. Alleen de oner-
varene kan door de stelligheid waarmee de definitie gegeven wordt,
in de waan raken dat door de schrijver dit woordgebruik voor het enig
juiste^ wordt uitgegeven; dat het woord hier nu in zijn „ware" be-
tekenis voorkomt. Duidelik is dat aan te tonen bij een fijn auteur
als Allahd Piebson. In zijn Oudere Tijdgenooten '^) zegt hij b.v. „Harts-
tochtelijkheid is te onderscheiden van diepe ingenomenheid of liefde.
De ingenomenheid geldt een persoon; hartstochtelijkheid is veeleer
het vermogen, waardoor wij eene abstraktie liefhebben als een persoon,
haar tot persoon maken."
Elders trekt hij een grenslijn tussen wew«cA/^<?t?ew<?A^^fi? en w^wscAcZ^X;-
heidj die geen synoniemenboek, maar de eis van zijn betoog hem in-
geeft ■'*), en die men buiten dat betoog moeielik raden kan*).
Hier kiest de schrijver dan ook de vorm van een definitie. Men
moet er dus op verdacht zijn — gelijk Erdmann zo juist opmerkt —-
dat een definitie zowel woord-begrenzing als woord-analyse zijn kan,
en dat in menige definitie deze twee bestanddelen dooreengemengd
zijn. Juist door dat dubbele karaker is een definitie soms een vermomde
poging om een betekenis als de „ware" te suggereren. Maar niet
zelden hebben we een definitie, ondanks de absolute vorm, eenvoudig
te beschouwen als een voorstel, een afspraak, om voor een bepaald
doel de betekenis te begrenzen.
1) Nederlandsche Dichters: P. C. HoOFT, blz. 2.
2) Inleiding^ blz. 13.
3) Een schrede voorwaarts (^Verspreide Geschriften I, 358).
4) Een dergelijke individuele herkomst hebben waarschgnlik sommige onder-
BcheidiDgen in de synoniemen-boeken. Weiland (III, 186) zegt b.v. : Liefde
komt voort uit een verstandelijk oordeel, oterwyl daarentegen ^«&^^»W alleen
op de hartstogtelgke innigheid ziet." Voor de grondige kennis van de litteraire
taal omstreeks 1820 zjjn zulke opmerkingen wellicht van belang.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 33
Nog minder dan de auteur acht de dichter zich geroepen om van
zijn individuele woordbegrenzing en woordgebruik rekenschap te geven.
Dat zou trouwens overbodig zijn. De lezer komt niet door het woord
tot het gedicht, maar door het gedicht tot het woord. Maar om ge-
gekeerd is vei^trouwdheid met zijn uiteraard sterk individuele taal
een noodzakelike voorwaarde om de dichter te genieten. Dat hij zich
om de gangbare schakeringen en begrenzingen in de algemeAe taal
niet altijd bekommert, spreekt van zejf. Pietgieter onderscheidt b.v.
d/rift als de louter zinnelike, naast tocht als de geestelike zijde van
de liefde ^), kiesch in ongunstige zin, naast ^i«?A ^) Zulke onderschei-
dingen kunnen door anderen, soms na eeuwen, weer overgenomen
worden. De tegenstelling van liefde en min (de zinnelike liefde), door
CooRNHEET OU HooFT, o.a. in zijn Grcmida, gemaakt, neemt Potgietee
weer op 3), al gebruiken zijn tijdgenoten min met geheel iandere kleur.
Een synoniemen-behandeling die midden in de werkelikheid staat,
zal dus wel degelik met opzettelik gemaakte begrenzingen en tegen-
stellingen rekening te houden hebben. Maar die begrenzing moet
gekonstateerd, niet gemaakt worden. In 't kort gezegd: woord-analyse
moet de grondslag zijn. En bij die woord-analyse zal blijken dat
scherp te formuleren synoniemieke onderscheidingen bijna uitsluitend
te vinden zijn in individuele taal, en in kleiner of groter taaikrin-
gen. Wie de taal als uitgangspunt neemt, komt onvermijdelik op
dwaalwegen.
(Wordt vervolgd).
C. Gr, N. DE VOOYS.
IDEALISME.
Ideale sind nicht dazu da, durchgeführt zu werden, sondem als
Erichtlinien zu dienen. Durchführen musz jeder sich selbst durch die
Verhaltnisse ; nichts weiter.
RuDOLF Pannwitz: Der Volksschuüehrer und die deutsche
Sprache (4907), blz. 145.
1) Zie Taal en Letteren II, 247 {Liedekens van BoNTEKOE) en Pro^:^, blz. 332.
2) Liedekens van BoNTEKOE en Gedroomd Paardrijden^ str. 46.
8) Liederen en Gedichten (uitg. Zimmerman), blz. 446.
De nieuwe taalgids. II. ^3
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK.
De taak van de school is, op te voeden. En *t leesondervrijs deelt
in die taak.
Straks, als de school de leerling loslaat, moet hij, door de stuw-
kracht hem gegeven, voortgaan in de hem aangewezen richting ; moet
hij voor zich zelf, uit de berg van lectuur, kiezen wat aan z'n hoofd
en z'n hart kan voldoen.
Dan zal hij moeten hebben :
de vaardigheid in de leeskunst om de woorden te herkennen.
de smaak om het vlot en helder geschrevene te onderscheiden van
het vage en verwarde;
de algemem kennis om zich met de aard en de waarde van het
voor hem liggende geschrift vertrouwd te maken en zich in de ge-
dachtenkring te kunnen bewegen, die de schrijver bij z*n lezers als
wenselik heeft verondersteld.
Voor deze drie dingen nu zorgt de school : voor de vaardigheid, de
smaak en de begripsrijkdom.
En voor deze vereisten, de eerste twee om ze aan te brengen, het
laatste als steunpunt en toets, zorgt in de eerste plaats het leesboek,
dat tevens, de opvoeder vervangende of leidende, zich de eigenschap-
pen van die opvoeder heeft aan te passen, verzorgdheid en waardigheid.
Voor de vaardigheid zorgt, na de techniese voorbereiding door mid-
del van 't methodies lezen, — de hevaUelikheid van de inhoud en de
levendigheid van de schrijftrant.
De bevattelikheid wordt gesteund door het werken met voorstel-
lingen, die binnen het bereik liggen van 't kinderbegrip, doch wordt
ook dan in hoge mate gebaat door gebruik te maken van woorden,
die door hun algemeen en bestendig gebruik gemeenzaam zijn voor
het kinderoor.
Dit algemeen gesproken Nederlands, zal met z'n levend ritme en
z'n natuurlike levendigheid, het kind gewennen z'n verbeelding vaardig
over de in hem opgewekte voorstellingen te voeren en daardoor het
de spraakorganen gemakkeliker maken de gedachtenloop in klanken
te laten volgen. Dan wordt het articuleren, het buigen van de stem en
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 35
het rjtmies afdelen lichter. Dan steunt de tekst de techniek, en de
eenmaal verkregen vaardigheid komt, op later leeftijd, 't gemakkeliker
o verkijken van de perioden en 't intuïtief voelen van de kracht en de
draagwijdte van de eerst nog vaag begrepen woorden ten goede.
*t A^aardig lezen wekt het goed inzicht van de tekst in de hand.
Velen zullen gelukkig zijn in 't vinden van de kinderwereld, doch
ongelukkiger in het zoeken naar de taal en de toon van 't kind.
En onder deze zullen sommigen, juist doordat zij, eenmaal menende
dat zij het kinderleven getroffen hadden, in 't eenvoudig-begrijpelike
en naïef- ongekunstelde de maat overschreden, — minder geslaagd zijn
in het voor een kind aantrekkelike in de vertaaltrant.
' Want wel heeft het kind z'n eigen taal en toon. Maar het heeft
ook een zeer gevoelige smaak, enis, onbewust en instinctmatig afkerig,
van wat de schijn heeft, voor hem expresselik lijngekauwd of uit-
geplozen te zijn.
Wel kan de kinderschrijver, zo hij niet te schools voelt, in z'n taal
de kinderwereld naderen. Maar met die taal de eigenaardige kinder-
associaties te leiden en te volgen, is een moeieliker werk. Hij mag
niet alleen voor de kinderen niet doen wat hij voor grote mensen
evenmin mag doen: grote sprongen maken. Maar nog veel minder
mag hij herhalen, zeuren en uitpluizen, en daar waar de verbeelding
moet werken, die gelegenheid ondervangen met zelf alle openingen
te vullen.
Het kind, uit de kracht van z*n levendige aard, moet zelf marcheren.
Er moet gang zijn, met levend geestesbewegen.
Die gang moet zijn als van een bruggenbouw, met de bogen der
verbeelding de lucht in, doch vast en noodwendig neerkomend op de
pijlers van des schrijvers steunende Jbekst.
Welk een klip voor kinderschrijvers „de kinderstijl," het voortbe-
wegen van de voorstellingen langs de tot arbeid geprikkelde kinder-
geest is, toont het schetsje van iemand, die, ofschoon in z'n taal en
toon vrij gelukkig, door een al te ijverig meeleven met de kinder-
wereld een schrede over de grens der gepaste beperking is gegaan,
en gevaar zou kunnen lopen hinderlik voor de kinderverbeelding te
worden waar hij zich voorstelde, haar behoedzaam te leiden. Het voor-
beeld moge volstaan om te veraanschouweliken wat in deze als eis
gesteld moet worden. Bij een herdruk zouden wij 't cursieve laten
vervallen :
36 DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK.
Die slimme Sijmen. *)
Dirk is heel ziek geweest. Gelukkig is nu het gevaar voorbij. Hij
mag weer alles eten, waarin hij trek heeft. Wat zou Dirk nu graag
lusten ? Nu dat is ook een vraag j zul je zeggen.
„Wel Dirk, waar heb je nou eens trek in?"
Jawel, dat zal je niet helpen. Dirk kan je toch niet antwoorden.
De arme jongen heeft door de ziekte zijn spraak verloren. Dat komt
wel weer terecht, heeft de dokter gezegd. Geduld maar! Nu^ geduld
hebben ze thuis met den armen stakker genoeg,
„Dirk, lust je soep?" vraagt vader.
„Neen," schudt Dirk.
„Lust je graag rijst? vraagt moeder."
Weer schudt Dirk neen.
De kleine Sijmen, een ventje van vijf jaar, staat bij het bed, waarop
Dirk ligt.
„Ik-ke wel weten, wat Dirk doen moeten," roept hij opeens,
„Hoor die kleine wijsneus!" zegt vader. „En wat weet jij dan?"
„Ik'ke toch wel wetend
NUj zeg het dan eens^
Sijmen (loopt naar den hoek bij de kast. Hij) *) haalt het leitje
voor den dag, waaraan een griffel haïigt.
„Dik schrijven op de lei," zegt hij.
Och^ och, die groote menschen! Die waren met hun allen niet zoo slim
als dat kleine kereltje..
„Bravo, hif heeft gelijk" roept vader.
Moeder streelde Sijmen over het hoofd en zei: Knappe man hoor.**
Sijmen zei niets. Hij bleej dood-kalm staan met de linkerhand in zijn
broekzak.
„Dik schrijven," riep hij telkens.
Moeder gaf het leitje met de griffel aan Dirk. En die schreef lang-
zaam met kromme letters:
Eitje koken.
Geen tien^ minuten later smulde Dirk van het zacht gekookte ei.
En hij knikte den kleinen Sijmen vriendelijk toe.
Allen waren in hun schik, niet het minst onze Sijm. Telkens (Riy)
wees hij met een vingertje naar Dirk en riep vroolijk: Dat heb ik e-daan."
Die slimme Sijmen !
ï) Ch. Krienen, Uit het Leven, Ie stukje.
2) Alleen ter wille van de illustratie behorende by dit lesje, zou dit kun-
nen blyven staan.
V
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 37
Van elders, bij andere schrijvers, zou hef ons geen moeite kosten,
tal van lesjes bijeen te brengen, waarin de zucht naar 't gedurig uit-
meten en *t al te duidelik zeggen, aan het kind hoegenaamd geen
ruimte heeft gelaten, zelf de verbeelding te laten meeleven; waarin
alle kleine tussenpasjes nog moeten dienen om er allerlei illustratieve
bizonderheden doorheen te kunnen weven, waarin zelfs de jacht op
beeldend ornament de hoofdzaak is geworden, en de lopende lijn van
't verhaal, die de logiese koers van de voorstellingen zou moeten
regelen, onder de last van de bontste en wijdlopigste omhaal ver-
scholen ligt.
Zulk een lectuur vermag niet alleen niet te boeien, maar ze leidt
wegens de noodzakelikheid die ze aan de onderwijzer oplegt omstandig
de zin van de woorden afzonderlik in hun betrekking tot de ganse
periode te verklaren, af van 't geregeld volgen van de les als geheel.
Ze doodt de zelfwerkende verbeelding en maakt de belangstelling
flauw. Ze mist de spankracht, die de trilling van 't leven door de
'rij der voorstellingen drijft. Het gemis van een streng afgewerkte
vorm, bewerkt, dat de draad slap ter aarde hangt, en dat ze, zonder
in staat te zijn een richting aan 't geheel te geven, verloren ligt
onder de ordeloos verspreide of hinderlik opgehoopte verspinningèn.
„Een PaardenvriencT^ ^) is de tietel van een leeslesje, dat — afgezien
van de humoristies-groteske indruk van een goedbedoelde filantropie, —
door de onverzorgdheid van z'n bouw, en door 't gemis aan onder-
kenning van wat in 't verhaal als hoofdlijn zich moet afsteken tegen
't sober te houden bijkomstige, in zijn beloop die onnatuurlike bloei-
wijze nabij komt, waarbij de hoofdstengel, door zich eindeloos naar
éne zijde te vertakken, zich in haar eigen onmacht verliest.
— Niet ver van de stad S., op den weg naar de slachtplaats, gewoonlijk
het abattoir genoemd, staat een huisje, dat bewoond wordt door iemand,
dien ik zeer hoogacht. Naar de reden daarvan zult gij mij niet meer
vragen, als gij het volgende gelezen hebt.
Alle kreupele, oude, voor werken ongeschikte paarden gaan zijn
huisje voorbij om naar het laatste station hun levens gebracht te
worden. Hij heeft innig medelijden met die dieren, waarvan gezegd
wordt, dat zij nergens meer goed voor zijn en zoekt de slechte, ruwe
behandeling, waaraan ze vaak bloot staan, eenigszins te verzachten.
Er zijn menschen, die dat eenvoudig belachelijk vinden en die hem
1) De Laatste Schooljaren. Leesboeken voor de Hoogere Klassen der Volks-
school door J. van Veen Jr. en A. van Wamel. 2e stukje. Amst. W. Versluys.
38 DE EISEN VAX EEN SCHOOLLEESBOEK.
een zoüderling noemen. Hij stoort zich daaraan evenwel niet en als
men hem spreekt over de spottende opmerkingen, die men te zijnen
opzichte maakt, antwoordt hij : „Steekt er iets kwaads in, dat ik die
trouwe helpers der menschen liefheb en goeddoe? Is dat niet beter
dan dat ik, zooals die spotters, kwaad spreek van mijn naaste?*'
„Dat gij veel op hebt met paarden, begrijp ik," voegde een zijner
kennissen hem eens toe. „Ik vind het paard ook een edel dier en
van onschatbare waarde voor den mensch, maar hoe het mogelijk is,
dat gij iets kunt gevoelen voor die oude, afgeleefde knollen, die niet
meer dan karikaturen zijn van het fiere ros, neen, dat kan ik on-
mogelijk vatten.^'
Wat," riep onze paarden vriend verontwaardigd, „karikaturen! De
mensch kan een karikatuur zijn, een paard niet. De mensch, die door
onmatigheid zijn gezondheid benadeelt, ja verwoest, die niet handelt,
zooals het hem betaamt, geen meester is over zich zelf en daardoor
niet waard is den naam van mensch te dragen, dat is een karikatuur.
Als een paard leelijk, mismaakt is geworden, dan draagt niemand
anders dan de mensch daarvan de schuld, die te veel van de krachten
van het dier heeft geeischt door het te lang achtereen te 'laten
wérken en te zware lasten te laten trekken, dan is die leelijkheid
niets dan een stomme getuige van een moeitevollen arbeid, die met
geduld en toewijding is volbracht!"
Hoe hij het aanlegt om den laatsten tocht van de, arme dieren
zoo aangenaam mogelijk te maken, wil ik u gaarne zeggen. Als zoo *n
ter dood veroordeeld slachtoffer, dat haast niet meer voort kan, voorbij
gaat, maakt hij een praatje met ilen man, die het geleidt, vooral als
deze hem den indruk geeft van een hardvochtig, ongevoelig mensch te
zijn. Is die geleider een beetje spraakzaam, dan laat hij hem een
sigaar opsteken en de oude klepper heeft tijd om wat uit te rusten.
Hij streelt het beest even, klopt het op den hals, spreekt het zoete
woordjes toe en duwt het een klontje in den bek. En menigmaal
gebeurt het dan, dat de hangende kop zich wat opheft, dat het doffe
oog wat opflikkert en even dankbaar straalt.
Het lijdt geen twijfel, dat uit de oogen van een dier hartelijkheid
kan spreken. Ik heb wel eens hooren vertellen, dat de liefkozingen
van een hond een wanhopige den moed teruggegeven of de laatste
oogenblikken van een ongelukkige verzacht hebben.
Welnu, als de dieren zich aan ons hechten en ons kunnen troosten
in uren van droefenis en moedeloosheid, waarom zouden wij niet
trachten hun desgelijks te doen?
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 39
Vreemd, dat dit „lesje" waardig gekeurd werd, de rij van meer lees-
bare schetsjes te openen.
Vreemd weer niet, zo we nagaan tot welke overdrijvingen men kan
komen, zo men te eenzijdig vasthoudt aan de eisen, welke men in
die kinderverhalen aan de „begripsrijkdom" meent te moeten stellen.
't Verhaal is middel.
Het doel is *t vervolledigde begrip.
Paarden voor 't abattoir zijn 1" oude paarden, 2*^ kreupele paarden,
3® voor 't werk ongeschikte paarden. *
Karikaturen van menschen zijn 1^ onmatige menschen, die hun
gezondheid a benadeelen b verwoesten; 2^ die niet kunnen handelen
zoals het hun betaamt, 3^ die geen meester zijn over zich zelf en daar-
door niet waardig zijn, enz.
Deze bedoeling maakt dat de schrijvers eindeloos uitmeten, voort-
durend aanbreien, en in breedsprakig moraliseren hun tekst verwa-
teren. De stilist struikelt over de prediker, en de uitkomst is, dat èn
verhaal èn moraal zijn mislukt.
Zulk een voorname eis is het: beperk u.
Sluit niet de werking van het beeldend vermogen af; allerminst
verstoor ze, door uw eigen overwegingen er voor in de plaats te
schuiven.
Laat de verbeelding vrij ; leid ze alleen met de steun van uw
zekere staf.
Doch stel als eerste eis:
Nader met uw taal de bodem van ons aller natuur, opdat ook het
kind, van stonden af geplaatst in z'n eigen psychologiese sfeer,
't reële leven voelt van de gespannen verbeeldingen, en in dit ver-
beeldings-complex enkel te luisteren hoeft naar het woord van de
onmiddellik op hem ingrijpende werkelikheid.
Vooral bij 't verzaken van deze eis, vervalt men in de fout der
rhetoriek, die met ingewisselde en daardoor onlevende termen en
frasen wil aanvullen, waar aan de taal de natuurlikheid en de on-
middellikheid onthouden werd.
En 't is door het gedurig zoeken van de natuurlike taal en de
toon, dat men ook uitsluitend het leven en de logika van 't kinder-
geestesleven leert verstaan.
Maar het aanbrengen van de begripsrijkdom? zal men vragen.
Vraagt het leven niet een zekere kennis van de realia? zal niet
40 DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK.
de kennis, eenmaal verkregen, de voorstellingen gemakkeliker over
de onderwerpen van den dag kunnen voeren ? zal een algemene zaken-
kennis de dagelikse kranten- en broch uren-inhoud op den duur niet
bevatteliker maken ? en is 't daarom niet wenselik de actuele dingen
van 't snel bewegende leven zo spoedig doenlik binnen de wereld
van 't schoolkind te brengen? — Zeker!
Zoo men hierbij maar niet wijst op de openlike en de bedekte
lees-leerboekjes !
Want algemeen wordt bevonden, dat boekjes die „kennis" bedoelen
aan te brengen, meer verveling baren dan vrucht; dat de onder 't
lezen opgeroepen voorstellingen, accidenteel meestal en verbandloos,
in hun vaagheid en hun kortstondigheid gedoemd zijn, snel en spoorloos
te vervliegen; en dat hoe aardig en handig auteurs als LiGTHABTen
ScHEEPSTBA in hun eerste serie „De Wereld in !" de meest verscheidene
materie, in speelse gesprekvormen en gezellig gekout, geholpen door
aller voortreffelikste illustraties, de lesjes weten binnen te dragen, de
boekjes in de eerste instantie hun roem zullen handhaven als lees-
boekjes: niet zozeer blijft, ondanks de eenvoudig gehouden taal, d^
kennis der dingen, waarover gelezen wordt, beklijven; maar dank zij de
eenvoudig gehouden taal, lezen de kinderen over allerlei interessante
en begrijpelike dingen vaardig lezen. Zeer zelden wordt blijvende kennis
anders dan door opzet telik en gedurig herhalend onderwijs verkregen ;
de eenmaal aangebrachte kennis helpen steunen, vermogen leesboekjes
wel. Trouwens, in de twede serie „De Wereld in !" hebben de auteurs
het nevendoel in de juiste schaduw gehouden van de hoofdstrekking :
het vaardig overzien van wat het omringende leven biedt. —
Leesboekjes, die de zakenkennis steunen, zonder hun belletristies
karakter te verliezen, eisen een voorzichtig overleg en een gevoelige
smaak. Wijma was in dezen, zoa]s in alles uiterst zorgvol, schoon
niet altijd gelukkig; hoe oudere kinderschrijvers nu eens mislukte,
dan weer goed geslaagde proeven konden geven, leert ons „Het Neder-
landsch Leesboek" ; schaarse, maar dan ook in allen dele voortreffelike
stukjes versieren de serie-LEOPOU) ; in de serie Meerwaldt en Nuk,
praalt in het 8® deeltje, na honderd bladzijden noeste arbeid, de
uiterst keurige „dag in 't Braziliaanse woud." Zulk werk doet kleine
smetten in „Een Minstreel" en andere schetsjes vergeten.
Verder, — brengen vele kinderschrijvers in, — bestaat er naast de
allernaaste omgangstaal, een van de algemeen gebruikelike afwijkende
hogere taal; zijn er woorden en uitdrukkingen, die gebezigd werden
en nog gebezigd worden in andere dan gewone gemoedsstemmingen,
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 41
bij andere dan alledaagse gelegenheden en bij 't bespreken van onge-
mene onderwerpen. Zij wijzen er dan op, dat de aanblik b.v. van een
schoon natuurtafereel, of de gedachte aan een edele daad ongewone
gevoelens oproept, en het verhoogde geestelik leven zich in z'n meest
juiste en onmiddellike uitdrukking ook ongewone en buiten de dage-
likse levenssfeer liggende spraakvormen kiest. Ook deze taal, menen
zij, moet door de leerlingen worden verstaan. Zij moeten vertrouwd
leren worden met de woorden en wendingen welke de verheffingen in de
gedaqhten weergeven, en zo mogelik, door hun inleven in de verhevener
verbeeldingen, tevens de reële echtheid van deze taal leren voelen.
Deze auteurs geven dan ook natuurbeschouwingen, overpeinzingen,
bespiegelingen, toespraken, in proza en poëzie, waarin zij de strekking
van een uitgebreider vocabulairvorming verbinden aan een opvoedkun-
dige tendenz, en de taal verrijking hand in hand doen gaan met de vor-
ming van hoofd en hart.
Doch velen volgen een andere weg en, verkiezende zich te houden
aan de dagelikse wereld van 't kind, beginnen ze er mee, bij wijze
van voorbereiding, de meest gewone gebeurtenisden, waarin de ge-
wone omgangstaal op de natuurlikste wijze de werkelikheid in ver^
beelding brengt, in de litteraire en ongewone termen uit te drukken,
welke wel in een andere gedachtensfeer tot hun recht zouden komen,
doch thans het cachet van vreemdheid en onbeholpenheid aan zich
dragen, en in hun houterig voordoen de natuurlikheid . van de woord-
beweging schaden. Zo wordt is vervangen door bevindt zich, krijgen
wordt ontvangen, hebben wordt bezitten. Men laat een kindje op z'n
bed nederliggen, een trearwilg z'n takken nederhangen, een meisje,
dat boodschappen doet, huiswaarts keeren, een. snoepend kind hoort
eensklaps voetstappen {op het kiezel in het tuinpad), een weggestopt
lepeltje wordt te voorschijn gehaald ; een melkmeid kluistert Blaartjes
achterpooten. Wel hebben sommige van deze nieuwe vormen het voor-
deel, dat zij, in opzettelike verbinding gebracht met gemakkeliker
woorden, zich zonder nadere verklaring laten begrijpen en op deze
mogelijke wijze lacunes in opvolgende verbeeldingen voorkomen, doch
't merendeel van deze boeke woorden zijn, wegens een verkeerd be-
grepen synoniemiek, slechts benaderende uitdrukkingen, die de ware
uitbeelding der voorstellingen hinderlik in de weg staan. Zij vervan-
gen de directe plastiek ; ze surrogeren het natuurlike woord. Zo min
ze bij de auteur zelf uit het leven zijn, zo min kunnen ze uit de
kindergeest het leven aanvaarden. Wat meer is, het zoeken van de
kinderschrijver naar die inlevende vormen, brengt hem er toe, zich
het gemakkelikst thuis te voelen in een half-wakende toestand, waarin
42 DE EISEN VAN EEN 8CHOOLLEESBOEK.
de geijkte taalvormen als achter elkander opdoemende remini8ce];Ltiën
auteurs-taal als yanzelf in zijn pen schieten en slechts mechanies
behoeven te worden neergezet. In tal van scfa ooileesboeken wemelt
het dan ook van de vaagste en onbeduidendste formules. Ondeugende
jongens zijn voor geen klein geruchtje vervaard^ bij bestraffing moeten
ze beschaamd afdruipen ; de vroliken schudden van het lachen i), de
beschaamden houden hun aangezicht verborgen in de handen, ligt er
sneeuw dan ligt op velden en wegen een wit laken uitgespreid, elk ver-
langen is brandend, elk berouw bitter, elke honger moet gestild, elke
dorst gelescht worden. Zulk een uitbeelding in vaste litteraire vormen,
is de onmiddellike oorzaak, dat door vele schetsjes, ondanks de keurige
keuze van leerstof, een verstijvende adem gaat, en dat deze soort
boekjes, meer constructief gezet, dan uit de natuurlike bodem ge-
groeid, hun gebrek aan innerlike raakheid nauweliks met de beden-
kelike winst van nieuwe schrijfvormen kunnen vergoeden. Ten slotte
blijft het gevaar niet uitgesloten, dat door de samenwerking van deze
bijkomstige factoren, — hierbij niet te vergeten de hier te voren ge-
wraakte zucht naar begripsverrijking, — door aanbreidmg en herhaling
van de voorstellingen, en bij het gemis aan de zo nodige onmiddel-
likheid van uitbeelding, nog andere verschijnselen van ontaarding de
schetsjes binnensluipen. Vooreerst de vage en slaapwekkende termen
als soms, nu en dan, misschien, meestal, die een als afgerond bedoelde
voorstelling over verschillende momenten verspreiden, en het beeld
als geheel ontrafelen. Totdat eindelik het feit tot een begrip wordt
en het begrip een feit, en de toestand intreedt, waarbij concreet en
abstract, spelende buiten de grenzen van het terrein, stuivertje-wis-
selen in het onbedachtzaam tijdelik toegankelik gestelde en onbe-
waakte scheppingsgebied van de auteur.
Want hier is een daad als daad, en als tiepe van gelijksoortige
daden gedacht:
De Nachtegaal iTn de Musschen. 2)
Daar was eens een oude tuinman. Naast zijn woning lageenkreu-
pelboschje, en in dat kreupelboschje had een nachtegaal zijn nest
gebouwd.
Als de avond gedaald was, zette de tuinier zich gewoonlijk naast
^) Ook; proesten het uit van V lachen.
2) »In Woord en Beeld" door Meerwaldt en Nuk. 5e stukje. — A. Ak-
keringa, Amsterdam. — Het stukje is bekort.
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 43
r— ■ -^
zijn vrouw op de bank voor zijn huisje neder, om er na volbrachten
arbeid smakelijk zijn pijpje te rooken. {Dit is dus regel.)
Dan verliet de nachtegaal de struiken, koos zich een plaats in den
top van de linde, die de woning overschaduwde, en zong daar zijn
schoonste liederen. {Regel.)
Lang zaten dan de oudjes te luisteren, en konden haast niet scheiden
van de plek, waar ze toefden. {Regel.)
Daar leefden in den tuin echter nog andere vogels. Het waren
een troep rumoerige musschen, brutale dieven, die de zaden weg-
pikten welke hij in de bedden had gestrooid. Wanneer ze zoo haar
buikjes eens terdeeg te goed hadden gedaan, tochten zij een schuil-
plaats in dezelfde struiken, waar de nachtegaal zijn nest had gebouwd.
Druk redeneerden ze dan over de boe venstukken, die zij hadden
uitgehaald, en maakten er een oorverdoovend spektakel. {Regel,)
Stil zat de nachtegaal er naar te luisteren, en deed aan al dat
getier niet mee. Dat begon den levenmakers te verdrieten en ze
zeiden spottend: „Wel, kijk zoo*n verwaand nest eens aan! Is jou
rokje niet even grauw als het onze? Denk maar niet, dat je zoo'n
voornaam heerschap bent. We zijn geen haar minder dan jij !" {Is
dit spotten ook regel?)
De tuinier had intusschen van zijn buurman een geweer geleend.
{Boagstwaarschvjnlik geen regel!) Hij laadde er een schot hagel op
en legde op de vogels aan. {Idem.) Opeens echter kwam zijn vrouw
naar hem toe {beslist geen regel) en zei: „Och toe, schiet nu niet.
In diezelfde struiken woont immers de nachtegaal. Dien zou je bij
ongeluk kunnen treffen. Dat ééne lieve vogeltje is meer waard dan
die heele dievenbende.
Öe musschen hoorden dat, en waren verschrikt en beschaamd
tegelijk. Stilletjes pakten zij zich weg en lieten zich voortaan niet
meer in den tuin zien."
Niet in schetsjes, welke moeten voorbereiden tot de litteraire taal,
maar in wezenlike en veelal met smaak gekozen auteurstaal, gaf
L. Leopold z'n bekende serieën voor de volksschool. Men kent de
bedoeling: de vorming van de litteraire smaak ook bij 't jonge kind;
maar 't middel had hierom al z'n bedenkelike zijde, omdat de onder-
werpen, liggende buiten de kinderkring, in hun grillige verscheiden-
heid, de kinder-verbeelding niet vermochten te spannen of te leiden,
en de leerling, te veel verstoken van een belangstelling-wekkende
44 DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK.
inhoud, de in te leven verbeeldingen miste, welke z*n opgewekt
stem min gsle ven in de zo nodige gevoels-associatie moest brengen met
de keurige taal. En niet alleen, dat de ideeën-wereld te hoog ging
voor het kind, maar ook 't moderne leven was van de aard van
't stem mingsle ven in Leopold's boekjes vervreemd. De geest er in
is zwaarmoedig. Hij is eigen aan de litteratuur, waaruit de auteur
bij voorkeur zijn bijdragen koos. Ook in onze schoolboeken is, na de
nawerking van de Auf klarung, de invloed van een romantiese stroming
té herkennen. De Lbopolds voelen intens. De tijdelike bloei van
hun werkjes, waarvan er van een onvergankelike voortrefFelikheid
zijn, laat zich verklaren, omdat hun verschijning samenviel met het
opgewekte streven van de aan 't dogma onttrokken school, om in
de praktijk aan te tonen, dat de vorming van hart en verstand zeer
goed kon samengaan met het laten varen van 't specifiek-christelike.
Doch toen allengs, bij de toenemende ontkenning van de moraal, ook
in de schoolliteratuur naar een andere richting werd gezocht, kwam
met de toenemende vraag naar aanschouwelikheid en heuristiek, de
drang naar plastiese uitbeelding van 't kinderleven zelf als eigen
kinderwereld op de voorgrond ; het bespiegelende en ideale week terug
voor 't werkelike ; het zwaarmoedig-vermanende voor de gulle kinder-
lach van een onbezorgde jeugd. Doch ook in deze betrekkelik beperkte
omgeving bleven de auteurs niet vrij van gezochtheid. Niet altijd
liep het weerglas mee: in menige „regenachtige middag" werd met
„allerlei spelletjes*' getracht de verveling te verdrijven. Eén groot
voordeel echter gaf het meeleven in de kindersfeer: de auteur is
wederom het kind genaderd, en door het meeleven en meevoelen is
hij ook in z'n taal eenvoudiger en met het kind gelijk geworden.
Na Oostveen, Wijma en „Eigen Bodem" kwamen, na een niet onge-
lukkige restauratie van oudere kinderschrijvers in 't „Nederlandsch
Leesboek" de oorspronkelike werkjes van Ligthaet-Schbbpstea en
Yan dee Meülen-Colenbbandee. Hoger stijgen in 't kinderlike dan
in werkjes als „Nog bij Moeder" en „Blijde Kleuters" kan men niet.
Ook de later verschenen werkjes van Kkienen „Uit het Leven" en
Van Buul's „Zonneschijn" blijken in deze richting een aanwinst voor
de scholen te zijn. Van Buul vooral geeft degelik werk (zie Register).
Naast het voordeel blijkt echter het gevaar te bestaan voor een nadeel.
Men houdt niet genoeg in 't oog, dat het kind opgroeit in z'n eigen
idealen, en dat deze idealen buiten de kinderwereld liggen. Op de
leeftijd, dat de leerling de middelklasse der lagere school verlaat om
in de hogere plaats te nemen, willen ze in de opgroeiende jongeling
de man, en in de man de held eren. Voordat nu deze verlangens in
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 45
grillige vlagen voortstormen, moet een krachtige veelzijdige school-
literatuur de fantasieën leiden Voorbeelden van moed en tegen-
woordigheid van geest, exempelen voor de rechtvaardigheidszin vooral,
die zich scherp vertonen moet in rechtsherstel van de verongelijkte
en in bestraffing van geweld en bedrog, dit alles uit het heden en het
voorheen .... Wie kent ze niet, de verhalen van „i>e Toren-
wachter^\ die ondanks het vele conventionele in vorm en moraal, en
spijt het verouderde van z'n samenleving, een juweel voor hoofd en
hart en een schatkamer van kennis in de gro te-mensen- verhoudingen
zijn? De ervaring heeft in dit opzicht de weg gewezen. Een valse
schaamte zou het zijn, die de auteurs van een arbeid van deze soort
terughoudt. Pijnlik is soms het gemis van elke moraal. En toch, de
school is een heiligdom, en niets mag er binnenkomen dat niet aan
de hoogste paedagogiese ernst is getoetst. Auteurs mogen geen vraag-
tekens opwerpen, dan om de vragen zelve op te lossen. Daarom is
elke kinderschrijver geen schoolboekschrijver. Wat bij Oostteen of
bij WiJMA. nooit zal missen, blijkt bij latere auteurs door de beugel
te kunnen. Want helaas, het moet gezegd: ondanks de bij uitstek
getroffen kindertoon in de serie-KEiENEN, ontbreekt nu en dan de
waardigheid van de mentor, en gaat de echte naïeveteit van z*n
„kind" schuil achter de gekunsteldheid van de toegejuichte „gannef.*'
Men oordele:
Ons Aapje. ')
We hebben een aapje, pas zestien maand oud,
Hij kent al een kunstje of tien.
Een iedereen doet hij maar dadelijk na.
Je hebt het nog nooit zoo gezien.
En als je hem waarschuwt: „Pas op, kleine guit,"
Dan lacht hij zoo ooiijk je uit.
Laatst stal hij heel handig een fijne sigaar.
En stak die gezwind in zijn mond.
En deftig en trotsch als een groote mijnheer,
Liep 't aapje de kamer in 't rond.
De hoed van mijn pa had de guit opgezet.
En waarlijk — hij lachte van pret.
't Was gisteren nog. Een stokoude vrouw
KWam stromp'lend ons huisje voorbij.
1) Uit het Leven. Eerste stukje.
46 DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK.
Het aapje keek heel lang het moedertje na,
't Beweeglijke kopje op zij.
Maar pas was het moedertje uit zijn gezicht,
Of hij heeft een kunststuk verricht.
Hij boog ylug zijn kopje tot dicht bij den grond,
Zijn handen lei hij op den rug;
En toen, voet na ?oet, liep hij stromplend voort,
Van 't raam naar den muur en terug.
„Maar aapje,*' vroeg moeder, „wat haal je weer uit?
„Je betit toch een dekselsche guit."
Wij weten *t wel, het is zo, al ware 't beter niet zo; en 't half
onschuldig, half onvoegzaam aapje-spelen zal ook wel blijven.
En, zoals 't in 't volgende aan te halen schetsje toegaat, zo zal
het zelden gaan.
Maar dit is de vraag niet.
Elk instituut dat opvoedt, kan niet anders doen dan wijzen naar
't ideële.
Elke mens is zich z'n tekortkomingen bewust, en ook de opvoeder
faalt ; maar toch kan hij niet anders doen dan leraren, — zij 't ook de
menselike zwakheden verschonend, — dat rechtvaardigheid, naasten-
liefde, dankbare zorg voor z'n ouders, plichten en deugden zijn.
Vaak is dit gepredikt, in allerlei vormen, dierekt en indierekt, in
boeiende trant en op zeurige wijze.
En wie dan nog eens komt met een weer nieuwe vorm, en een
verrassende frisheid, verdient een eresaluut.
Bij wie zal Moeder wonen ? *)
Vier broertjes zaten om de kachel te praten.
„Als ik groot ben, dan word ik koekbakker," zei Jan. Hij was
zelf een eerste koeketer.
„Ik word schoenmaker." Dat was Gerrit, die zooveel van mooie
laarsjes hield.
Willem wou tuinman worden. Hem was het om al die lekkere
vruchten te doen.
1) Biyde Jeugd, door D. van der Meulen. Ie stukje.
DE EISEN VAN EEN SCHOOLLEESBOEK. 47
Eindelijk kwam Hein: „Ik word schipper." Deze baas liet altijd
scheepjes varen. Hij had al driemaal in de sloot gelegen.
Moeder zat er bij te naaien. Zij had alles gehoord.
„Maar jongens, ga je dan allemaal weg. En laat je mij alleen thuis ?
Dat vind ik niet aardig, hoor!
„Kom u maar bij mij wonen," zei Jan.
„Neen bij mij !" riepen de anderen.
„Maar ik kan toch maar met één mee,** zei Moe.
„Nu,'* zei Jan, „bij mij krijgt u alle dagen koek en koekjes en
taartjes en chocolade en suikergoed. U mag den heelen winkel leegeten."
Gerrit zei: „Bij mij krijgt u mooie schoenen en pantoffels van zijde
en goud!"
Toen zei Willem: „Bij mij krijgt u appels en peren, pruimen en
kersen, perziken en abrikozen. Ja, ü mag den heelen tuin leegeten."
Het laatst kwam Hein aan de beurt:
„Met mijn schip vaart u overal heen. Naar Amsterdam, naar Spanje
en naar Amerika. Daar gaan wij alle winkels kijken. En wat u graag
hebben wil, dat koop ik voor u."
„Nu," zei Moe, „je bent allemaal beste jongens. Ik weet niet, met
wien ik het liefst meega. Daarom kom ik maar bij ieder op de beurt,
Is dat goed?"
Allen vonden het goed. Zoo werd dus afgesproken.
J. KOOPMANS.
Karakteristiek van Vondels „Altaergehbimenissen".
.... Het gedicht is een apologie, geen dialoog van de ziel. met de
Bruidegom, zoals Thomas van £[j:mfen gaf voor stichting, maar
dialectiek zoals Thomas van Aquinen leverde voor verdediging. De
gelovigen vergeet hij om het geloof, dat hij de ketters openbaren
wil. Daarom richt alles zich naar de bezwaren van de hervorming.
Het Altaar staat het Kruis niet in de weg, het steunt juist op het
Kruis — dat is zijn hoofdmotief. De Miswijn lost Christus' Bloed
nog minder op dan 't Doopwater. Maar zijn verklaringen zijn niet
koel als het noorderlicht, ze branden als de zuiderzon. Hij heeft
bij 't tabernakel zijn extaze: hier leeft het hart in troost, hier sterft
de dood. Toch blijft hij wakker de stormen weren met zijn folianten.
Het werk vertoont als titelblad een kring van scherpgetongde dra-,
ken om de Harpenaar, die steunt op een leeuwekop met deze leus
in zijn tanden : Justus tide vivit, Joost leeft van de lier, en tegelijk :
de rechtvaardige leeft door het geloof. Hij staat gewapend op de
trappen van 't altaar.
(Dr. Gerard Brom, VondeU Bekering).
POTGIETEE'S BRIEVEN AAN BUSKEN HÜET. i)
Wellicht schijnt het vreemd, dat een uitgave van vijf jaar geleden
hier nog eens ter sprake gebracht wordt. Maar deze brieven hebben
tot nu toe niet de aandacht getrokken die ze verdienden. Zonder
deze drie delen zijn Potqieteb's werken niet kompleet.
De impopulariteit van Potgietee in de negentiende eeuw begint
plaats te maken voor een juister waardering. Populair in de gewone
zin zal hij nooit worden, maar wanneer veel middelmatigs vergeten
is, zal zijn werk verzekerd zijn van toenemende wetenschappelike
belangstelling, en bovenal van blijvende genegenheid in de kring
die zijn geest en zijn kunst op waarde kan schatten.
Voor veel onderwijzers was Potgietee alleen de examen- vogel-
verschrikker ; voor veel leerlingen de man van wie een bundel proza
en een bundeltje poëzie op het programma staat. Het voortrefFelike
Leven van Potgieter door Albert Veewet heeft in dat opzicht veel
goeds gedaan. De stoot die van dat boek is uitgegaan, dient na te
werken in een verlevendigde PoTGiETEB-studie. Studie is hier het
ware woord. Zonder inspanning is Potgieteb's kunst niet te naderen,
maar die inspanning wordt dan ook ruimschoots beloond. Wat Pot-
gieter van HuYGENS zegt: „Wel dengene, die zich moeite getroost
u te bestuderen, Constantyn!" is volkomen op hem zelf toepasselik.
Daar komt bij, dat hij een centrale plaats inneemt in de negentiende-
eeuwse letteren, zodat inzicht in de historiese ontwikkeling van dat
tijdperk onmogelik is zonder een grondige PoTGiETBR-studie.
Verwey's Leven van Potgieter kwam zich niet aanmelden — gelijk
sommige critici meenden — als plaatsvervanger van Q-roenbwegen's
degelike biografie, die met bibliografiese nauwkeurigheid een overzicht
van het leven en de werken gaf, niet boeiend, maar voor détail-studie
nuttig, en zelfs onmisbaar. Veewet wilde de lezer met zich voeren
naar de hoogte vanwaar dit dichterleven te overzien is. Wie zover
met hem geklommen is, acht hij in staat de gewezen paden te volgen.
') uitgegeven door G. Büsken Huet. Drie delen. (Haarlem — H. D. Tjeenk
Willink — 19(H-2).
POTGIETEB'S brieven iUN BUSKEN HÜET. 49
J>aaruit is te verklaren dat de opzet zq breed is, terwijl de jaren van
volle rijpheid met krachtige hoofdlijnen getekend zijn. In eeii zuiver
wetenschappelik opgezette levensbeschrijving zou dit een onharmoniese
samenstelling zijn, die het eve;nwicht schaadde. In dit boek van een
dichter over een dichter, dat allereerst een „inleiding tot Potgietbe"
bedoelt te zijn, werd het zwaartepunt opzefctelik naar de eerste levens-
helft verlegd.
Over het ^ leven van Potgieter is dus het laatste woord nog
niet gezegd. *)
Dat geldt in het^ biezonder voor de laatste periode: de tijd van
Florence^ het Leven van Bakhuizen van den Brink en de Nalatenschap
van den Landjonker, CrROENEWsasN's boek moest in dit gedeelte mager
worden bij gebrek aan de noodzakelikste bron. Ztolang we dus geen
tweede druk van deze biografie bezitten, moet ieder die Potgieter 's
leven kennen wil, de Brieven raadplegen.
Tot 1925 zullen we de wederhelft van deze verzameling, de brieven
van Hiteï aan Potgietee, moeten missen. Misschien heeft deze om-
standigheid menigeen van nauwkeuriger bestudering afgeschrikt.
Maad* wie in deze brieven de onvolledigheid van een telefoon-gesprek
verwacht, vergist zich. De gissing is niet gewaagd dat de brieven
van HuET — al zien wij ze verlangend tegepioet — in belangrijkheid
verre zullen onderdoen voor die van Potgieter. Van Hamel heeft
indertijd al opgemerkt, *^) dat Hueï doorlopend te weinig stof had
voor partikuliere korrespondentie, omdat hij alles tot artikels ver-
werkte, en de pers geheel beslag op hem legde. Al zullen zijn
brieven aan Potgieter door onbevangenheid en. vertrouwelikheid on-
getwijfeld belangrijker zijn dan de reeds gedrukte korrespondentie,
hij kan zich niet zo geheel aan die schriftelike omgang gegeven
hebben als de oudere vriend, die er genot volle troost in vond.
Potgieter geeft zich geheel in deze brieven, zonder reserve. Aan
1) Er valt nog vry wat voorbereidend werk te doen, waarmede de Potgieter-
studie gebaat zou zyn. In de eerste plaats de kompletering van zyn werk.
ZiMMERMAN sam in de bekende Werken een aantal stukken (o. a. kritiese)
niet op, die van belang z^n als we Potgieter*s ontwikkeling willen nagaan. "^
Dan bevat het PoTGiETER-archief, door Groenewegen ijverig geraadpleegd,
veel belangr^ks, dat voor publicatie in aanmerking zou komen, o. a. de brief-
wisseling met Drost. Een vruchtbaar veld voor dissertaties en uitgaven voor
instellingen als de Maatsch. v. Ned. Lett. Zou het herdenkingsjaar 1908 geen
geschikt tgdstip zyn om het initiatief te nemen voor dergelgke publicaties?
2) In De Gids 1890 IV, blz. 345: Huet's Brieven uit Parijs.
Be nieuwe taalgids. II. , 4
50 potgieter's brieven aan busken hüet.
kritiese ogen van vreemden denkt hij niet. „Ik. Heb lieve vrienden,
wier minste billet het nageslacht ten gezigteinder heeft, die de kritiek
van 1969 in de epistel van 1869 zien gluren. Ik waardeer zulke
keurigheid, maar mijne eischen gaan zoo hoog niet," zegt hij schert-
send, on misschien met een licht verwijt. ^)
Men leert Potoidteb dus uit deze korrespondentie kennen in al
de beminnelikheid van zijn intieme omgang : deze geschriften hebben
de waarde van een dagboek. Daarmee bedoel ik niet in de eerste
plaats dat we er uit leren in welke kringen Potgieter verkeerde,
met welke lektuur en studie hij zich bezig hield, op welke reizen hij
geestelike ontspanning zocht. Ook dat interesseert ons, en we hebben
er menige kostelike bladzijde aan te danken, o. a. zijn aardige reis-
brieven uit Weimar en Dresden (II, 128). Maar bovenal komen we
in die brieven, bijna op elke bladzijde, in aanraking met de rijkdom
van Potgieter's gerijpte geest.
De verhouding tot zijn jongere vriend en bondgenoot staat natuurlik
op de voorgrond. Hij volgt niet alleen zijn ontwikkeling met ge-
spannen belangstelling, maar tracht hem ook te leiden. Noch in zijn
partikulier en journalistiek leven, nóch in zijn letterkundig werk,
wordt hem openhartige kritiek gespaard. Als ik dit met voorbeelden
trilde toelichten, zou ik in herhaling vervallen. Voor mijn opstellen
JPotgieter en het Liberalisme en Tolgieter en BusJcen Huet ah critici
(in JDe Beweging 1905 en 1907) maakte ik ruim gebruik van deze
bron, al is de stof die de Brieven opleveren, daar lang niet uitgeput.
Wie Huet's werk bestudeert, zal goed doen er Potgieter's oordeel
naast te leggen. Kenschetsend voor beider standpunt is b.v. de be-
oordeling van Huet's Lidewijde (o. a. II, 94).
Herhaaldelik spreekt Potgieter ook over zijn eigen werk, x)m
biezonderheden omtrent de wording mee te delen; b.v. dat het
Weewtje van Hollcmd uit kopy-nood geboren werd (I, 29), of om
zelf-kritiek uit te oefenen; b.v. I, 26 „het is zwaar gezegd"; I, 71
(over de Novelle)] of om zijn werk tegen Huet in bescherming te
nemen, b.v. III, 233 (over Geerte^s uitvaart).
Maar nog belangrijker wordt deze korrespondentie, als we op de
brede achtergrond letten. Het is niet eenvoudig een vertrouwelike
gedachten wisseling tussen twee vrienden. Potgieter was geboren
criticus, en zijn Gids was de uitnemendste leerschool geweest. Na
zijn afscheid van Be Gids is de criticus in hem niet ondergegaan.
1) Brieven II, 47. Eveneens schertsend, laat hg elders (II, 275) een snuf-
felaar optreden, die na 75 jaar de korrespondentie leest.
potgieter' S BRIEVEN AAN BUSKEN HUET. 51
Al werd zijn leus „in mijn isolement zit mijn kracht," al nam hij
vaak, „het werkelijke leven moede," de vlucht in de poëzie, de be-'
hoefte om zich uit te spreken kon niet gedood worden; de belang-
stelling in het gehele leven van zijn tijd bleef onverflauwd. Daarin
schuilt het grote en blijvende belang van deze brie ven- verzameling.
Om dat aan te tonen en daarmede ons voordeel te doen, kunnen we
de aanvullende helft missen. '
Wanneer, deze korrespondentie onmiddellik na Potgieter's dood,
in 1875, gedrukt was, zou het publiek er voomamelik zijn nieuws-
gierigheid mee bevredigd hebben. Aan het oordeel over toestanden
en tijdgenoten was weinig waarde gehecht: men had gesproken van
persoonlike krenking, van miskenning en teleurstelling als bron van
zulk een pessimistiese l)eschouwing. Maar 25 jaren later lag de be-
weging van *80 er tussen. Voor ons i^ Potgietee niet de oude mop-
peraar, maar de scherp-ziende criticus, die in zijn teleurstelling wel
bitter, maar. niet onbillik wordt. Wij waarderen hem in, zijn schat-
ting van personen, van letterkundige verschijnselen, als de eenzame
die van een hoger plan, en dus door de meesten niét begrepen, de
Nederlandsche kult uur overzag. Het behoeft nauweliks gezegd te
worden dat Potgieter een eigen standpunt innam. Het nageslacht
zal niet al zijn oprdeel vellingen onderschrijven. Maar opmerkelik is
het, hoe menig overschatte auteur die in Potgieter's ogen een middel-
matigheid of onbeduidendheid was, na een kwart-eeuw inderdaad zijn
reputatie onder heeft zien gaan.
Een zo veelzijdige korrespondentie, die telkens nieuwe gezichts-
punten aanl)iedt, in Potgietbr's geestrijke stijl, is even boeiend als
leerzaam. Het doel van deze late aanbeveling is dus, ,tot een lektuur
op te wekken, die niemand zich beklagen zal ; en tegelijk, nog eens
de aandacht te vestigen op de laatste periode van dit dichterleven,
die zeker niet de -minst belangrijke is.
C. D. V.
VONDELS GEEST ESGANG.
Vondels Bekering, door Dr. 0«rard Brom, Uitgever
E. VAN DER Vecht, Amsterdam. Prijs ƒ1.50, geb. ƒ2. — .
Wederom hebben we het voorrecht, na Kküttel's „Geestelijk Lied
in de Middeleeuwen*' en Jacobsen's „Van Mander*', een degelik be-
werkt en van zelfstandig inzicht getuigend Proefschrift te vermelden.
Dit: Brom schreef namelik z*n Utrechtse dissertatie over „Vokdels
Bekering," en verrijkt daarmede de steeds in kwaliteit stijgende
Vondel-litteratuur ') met een onderzoek van de gegevens die ons' de
overgang van Vondel tot de Katholieke Kerk verklaarbaar kunnen
maken, en van die welke vóó!r en na z'n overgang van z'n Rooms-
gezindheid getuigenis geven. Zo beschrijft dus Dr. Brqm ons Vondels
geestesgang. Onnoemolik groot is het materiaal dat hij heeft verza-
meld en verwerkt; uitvoerige verwijzingen lichten zijn beweringen
toe. Hoe wetenschap pelik het werk ook is aangelegd, de schrijver
is fris en levendig gebleven, en tevens tot 't einde toe de waakzame
en geestdriftige kampioen voor de grote Poëet. Niet alleen houdt hij
de weegschaal, maar hanteert ook de roede; hij is aanklager en rech-
ter tevens. Van z'n mening onder stoelen en banken te steken, houdt
hij niet; ongezouten zegt hij z'n oordeel. Aan kern en kracht van
uitdrukking ontbreekt het niet : er zou een bloemlezing te geven zijn
van oorspronkelike brokstukken; die zó gezegd zijn, dat ze niet anders
zonder schade voor hun kracht en betekenis, te zeggen zouden zijn.
De hier en daar sterk-realistiese termen worden hiermee verklaarbaar.
Kortom, het werk kenmerkt zich door een sterke mate van persoon-
likheid. We zouden niet weten te zeggen, op welke bladzijde wij de
sporen van een professorale tussenkomst zouden moeten vinden.
„Vondels Bekering." We kennen de gang van Vondel uit het ver-
deelde Mennonisme, door of langs 't vrijzinniger Remonstrantisme heen,
de brede weg op om te komen tot een alles omvattende Katholiciteit. En
1) Zie MoLLER in »De Katholiek" en »Van Onzen Tijd" (1907), pater Molken-
boer's opstellen in ))De Katholiek" (1907), en pater Boelen*s voortgezette
ii)Studiën"-reek8.
VONDELS GEESTESOANG. 53
r_ -^ - ■ — ~ ' — " ~ ~
die gang wordt ons door de proefschrijver nog eens duidelik aangewezen.
Of in die gang de hoofdstukken „Mennist,** „Remonstrant,*' „Vriend,"
„Dichter," „Bekeerling," „Bekeerder," „Burger," als étapes aan te
merken zijn? Blijkbaar is dit ook de bedoeling niet geweest. Als
„Mennist," wil de schrijver zeggen, liet Vondel al merken, dat hij,
willen wij hem kwalificeren, voor ons eerder als de vredelievende
piëtist dan als de rechtzinnige dogmaticus aan te merken zou zijn ;
— in z'n „Remonstrants" milieu spreekt hij zich onomwonden uit
voor de kunstbevorderende anti-kèrkelike Libertijnen, en ziet in de
Calvinisten alleen hun zich in leerstukken en kunstaspiratieën be^
ëngende kerkelikheid; — in z'n „Vrienden"-omgang met Spiegel,
RoEMEBs dochters, de Blaecks, de Plempen, met Geotius vooral, —
om van priesterlike vertrouwden als MjlBIüs en Nihtjys niet te
spreken, — zag hij de brede wegen open, die, onder al het aan de
buitenkant liggende strijdgewoel en 't naar alle zijden uitslaande
sociale leven, op geestelik terrein, uit en naar de Kerk over 't
veld der nog onveranderde Renaissanee-kultuur, steeds nog door de
poorten van 't Roomse wereldjeven liepen ; — bij a'n „Dichtere-
arbeid, ziet hij, hierin voorbereid ^oor de terminologie en de tech-
niek der Rederijkers, 't antieke als 't onvolprezen kunst-ideaal, en
brengt als een tweede Virgilius, die voor hem de wijsheidskraam der
Heidenen' 't diepzinnigst demonstreerde, mèt de Klassieken dé Bijbel,
mèt de Griekse wetenschap en wijsbegeerte haar oplossing in de
Hebreeuwse, als.de geopenbaarde „Goddelike Wijsheid", in gestileerde
tiepen, omhangen met konings- en profetenmantels, op 't levend en
stichtend toneel; — als „Bekeerling" vindt hij het denkbeeld van
een algemene zichtbare mensenbond waarin z'n gerijpte Idee een ob-
jectieve afspiegeling vindt, het best uitgewerkt in de. door hem be-
studeerde patristiek, en past z'n Bijbel aan bij het gezag van haar
traditieon; — eenmaal de Roomse tempel binnengetreden, verdedigt
de „Bekeerder" datgene 't eerst, wat van de zijde der Protestanten
het meest aan hun aanvallen blootstond en verklaart hun polemies
z'n dogmaties opgezette „Altaergeheimnissen"; trekt tegen 't onge-
lovig Socianisme op in z'n „Bespiegelingen", en eindigt op een nog
ruimer standpunt met een lofpsalm op de „Heerlyckheit" zijner Kerk.
Wat Vondels nationale omgeving en z'n kijk op de Europese mach-
ten aanbelangt, vormt het slot in de „Burger"; ook hier is z'n eigen
natie de glorie van z'n bestaan, en toetst hij, onder het ijveren voor
de wereldvrede en de onvergankelike duurzaamheid van een „Ker-
stenrijk", de handelingen der vorsten en de gevoelens der volken
aan z'n sterke begrippen van orde en recht, spoort in z'n Turcopho-
54 VONDELS GEESTESOANG.
bie ouophoudelik de strijdbare machten aan tegen Mahomeds „Halve
Maan," en zelf sti^ijdlustig voor wat hij 't hoogste goed op aarde heeft
'gevonden, loopt hij als mee in de tros van de scharen van Loyola,
die met z'n geestelik heir pal staat tegen 't Ketterdom en in de
Heidense wereld z'n heilige zending volbrengt.
Met deze verklaring van de indeling van des schrijvers boek, —
terwijl we nog eens uit willen laten komen, dat „Mennist," „Re-
monstrant" en „Vriend" in hoofdzaak uitwendige invloeden betietelen,
en „Dichter" en „Bekeerling" meer op inwendige en intenser cul-
tuur-processen doelen, terwijl „Bekeerder" en „Burger" Vondels
katholieke beschouwingen en z'n Katholieke propaganda dekken, —
hadden we meteen de gelegenheid, een. korte inhoudsopgaaf van het
werk te geven. Inderdaad brengt deze degelike arbeid ons in verlei-
ding, ons ter kenschetsing van . wat hier ons gegeven werd, in uit-
voeriger mededelingen te treden. De belangstellende beoefenaar neme
ter waardering het hoofdstuk „Dichter," dat bij het opwerpen van
allerlei vragen en het tonen van nieuwe wegen, naar alle zijden
vergezichten opent. Al dadelik trekt dr. Bbom de scheidingslijn
tussen de absolute Beuaissance-mannen, waarvan de Horatiaanse
Barlaeus de karakteristieke tiepe is, en het eigenaardig verniste huma-
nisme van Vondel, die zoekende in de piëtistiese richting, recht
op YjflöiLitja^ aanhoudt, door wiens profeties spiegelglas het Klassieke
Ideaal zulk een meesterlik gezag bekomt, dat voortaan bij Vondel
z'n gevoelens en gedachten slechts recht van bestaan mogen hebben,
zo hij ze maar kan toetsen aan het antieke voorbeeld ; zodat hij heel
z'n denken en z'n werken onder de belichting van de Parnassas stelt.
In deze hem sterk -beheersende kultuur-ideëen, laat de proefschrijver
ons de werking nagaan van Vondels persoonlik christelik beginsel
en van z'n Vlaams-Middeleeuws nationalisme. Hij laat zien, dat
Vondels ethies-religieuse natuur langzamerhand de ganse heidense
cultuur omschept tot een feestelike cultus: een cultuur die blijkt
te zijn een schimmige openbaring van diepzinnige wijsheid in veel-
zeggende vormen, waarvan hij in z'n jeugd, op gezag van de Bederijkers,
de theorie als een orakel had vereerd. Van die tijd af, bewijst de
schrijver verder, geeft Vondel z'n werken als getuigenissen; alle
„wijsheid" orakelt hij opnieuw, en documenteert ze met de haar om-
hullende of reeds ingeboren wetenschap ; al wat „kennis" is, verzamelt
hij ; de hartstocht voor 't feit forceert zodanig z'n histories besef, dat
hij zelfs mythe en fabel als verborgen mysterie in z'n klassieke
historiese stoffen opneemt. Zo heeft dan, merkt dr. Bbom op, het
enten van de ethiek en de didaktiek van de antieke wereld, op de
VONDELS GEESTES6ANG. 55
door de üeilige Geest geïnspireerde Bijbel, aan 'Vondels weten-
schap en aan z*n kunstopvatting een bepaald cachet gegeven. Van-
daar ook, wordt verder aangetoond, dat Vondel z'n wereld liever
itomaans dan Germaans zal denken; dat hij z'n eigen polder-
land zich eer arkadies dan waterlands zal schilderen; dat hij z'n
boerenhelden slechts kan eren als godenkinderen; dat hij de bloemen
en dieren 't liefst als objecten voor kunstschepping herkent, het
mensenleven als spiegelbeeld op 't zedelerend toneel, de Heilige Geest
als mythenverklaarder, z'n Bijbel als bron voor 't sinne-spel. Nog
worden we gewezen op de spelen zelf. In 't kader van dezelfde op-
vatting, die Vondel van de kunst in haar geheel moest krijgen, mocht
xie treurspel-taal niet anders dan rhetories zijn, gewijd door de schoon-
heid; mochten zijn groepen slechts beelden zijn in schilderachtige
standen; zouden z*n ritmen gedragen, z'n gang rustig zijn, volgens
wetten van orde en regelmaat. Maar zoals 't toneel moest oreren en
orakelen, gedoogden ook de overige kunsten geen heerschappij van
realistiese tendenzen; het schilderij moest leren; aandacht vroegen
het onderwerp, de omgeving, de eigenaar, het bijkomstige; het land-
schap vertelde niets ; voor Bbmbrandt stond A^ondel vreemd, als voor
een kunst van on-schoonheid en teugelloosheid. Aan dit streven van
Vondel nu, om door z'n opvoedende kunst de grote gemeenschap te
' brengen tot het zinrijk begrijpen van het in allerlei figuren en vormen
besloten gewijde woord, laat dr. Brom huwen des dichters nationale,
door afkomst en traditie bevorderde zin voor primitieve kunst en z'n
oor voor 't volkslied; z'n kleuren van plaats en tijd; z'n aandrift om
zaken te heiligen en z'n personen in apotheose te stellen, en feiten
te vergeesteliken en te symboliseren. Bij deze samenloop van neigingen,
wordt verder verklaard, voelt de dichter de begeerte in zich klimmen,
om een verzoening te beproeven tussen het leven en de kunst, om
onder de harmoniese samensmelting van ideaal en werkelikheid te komen
tot een katholiciteit, die 't heidense en 't heilige in zich oplost. De kern
van deze Nieuwe Wereld vond hij in 't eeuwige Eome, dat aan
't oud-EomeinseT gebaar het levend Middeleeuwse Christendom ver-
bond. De tocht naar de Tiberstad, merkt dr. Brom terecht op, deed
Vondel mee met Konstantijns zegevaart. Het oud-Menniste kerk;
begrip leidde hem; en uit de kleine gemeente der Waterlanders
worstelde hij, geleid door z'n bescheiden piëtistiese liohtbaak, door
de bewogen wateren van een anti-kèrkelike en anti-confessionele zone
naar een kalmer gebied, waar z'n herwonnen harmonie bij innerlike
gepeinzen en diepgaande veelzijdige studie de steen vond, waarop hij
in rotsvaste overtuiging z n eeuwige Vrede-kerk stichtte.
56 VONDELS aEESTESOANG.
■ __ — — ^^-_ — ._ _ ______ _- - ^ ^^ ^11 I ■
Is het feit van Vondels bekering zelf, het inwendige zielsproces
dat hem z'n harmonies zelf bezit voor goed in de schoot van de Kerk
deed vinden, met dit boek gans helder geworden? In genen dele.
En deze pretentie heeft . het proefschrift ook niet. Dr. Brom weet zelf
wel, hoe ver hij staat. Z*n werk is niet meer dan een proeve, naar
hij meedeelt (Inleiding), om „Vokdels karakteristiek te gronden op
het kenmerkende feit van zijn leven.^' En dit is dan ook de essen-
tiële waarde van 't werk. Doch de toedracht van Vondel geloofs-
verandering te geven, als zou het zó, en niet anders zijn geschied, is
niet gedaan en ook niet doenlik. Doch is dit wel bepaald nood-
zakelik om te weten? Zou 't ooit gezegd kunnen worden, door wie
of door wat de beslissende stap is geschied? Zijn waarlik de uit-
wendige impulsies wel zo belangrijk in iets, wat zonder deze of gene
naaste aanleiding toch vroeg of laat een feit in z'n leven zou zijn
geworden ? Want dit is zeker, dat z'n weg, met onbewust zoeken en
met vage bestemming aanliep op Bome; dat hij in z*n historiese
studieën alleen de vormen vond' tan datgene wat hij op eigen banen
reeds bezig was in algemener omtrekken te verwerkeliken. De
dichterlike idee had hem gevat; de maatschappelike Vt>NDEL volgde.
Anders dan bij G-jiotiüs, die in z'n streven naar een toekomstige,
èn Protestantisme èn Katholicisme omvattende katholiciteit, er voor
wilde waken niet in een bepaalde partij vast te lopen, zag Vondel
het algemene begrip reeds in een bestaande kerk verwezenlikt ; open
van karakter, kon hij van z'n hart geen moordkuil maken; ook hier
beleed de tong, wat hem als eigen natuur opwelde uit het hart.
Zeer goed, kunnen vertrouwde vrienden, geachte priesters en dier-
bare verwanten, hem op z'n geestelike tocht, enige omwegen hebben
afgesneden. Maar wie hem van de aanvang af nagaat, ziet in de
vroegte de grondslagen bloot. Zo werd hem de oudheid een open-
baring, waarop z'n binnenste een antwoord gaf.
Alleen op de strekking van dr. Bbom's werk, zouden bedenkingen
kunnen vallen. Immers al wat omtrent het leven en denken van
Vondel en van z'n zeer variërende omgeving een plaats kreeg in de
litteratuurgeschiedenis, wordt door de schrijver óf verworpen, óf ge-
naast, om óf als smadelike contraria óf als welkom bouwmateriaal
relief te geven aan de scherp aangeduide lijn van Vondels religie-
gang. Want Vondel is bij dr. Brom niet alleen Katholiek, hij is vóór
alles de Katholieke. Dat deze zienswijze voor een histories beschouwen
haar bedenkelikheid heeft, komt daarin uit, dat nu ook personen en
toestanden in de eerste plaats geoordeeld worden naar de vraag, of
VONDELS GEESTE8GANG. . 57
ze al of niet het praedicaat rooms toelaten *), en dat vaderlandere als
Hooft, Hutgens en Van BABtiLB, die, anders humanisties geschakeerd
dan Vondel, en van huis uit of sceptici, of wel heidens-antiek of
reformatie-mannen, tegenover dr. Bbom's schibboleth nog al eens een veer
moeten laten. En dit geschiedt zeer ten onrechte waar de heer Brom
de door hem te wjraken kultuursymptonen bij voorkeur als persoonlike
karakterfoaten wil zien aangemerkt. Hooft's tegenzin in wat Vondel
een deel van z*n leven in beslag nam, is zó maar niet voetstoots te
verklaren uit diens steilheid, z'n anti-paapskind of kruiperigheid.
Dr. Brom weet zelf ook wel beter, dat in Hoof.t's indifferentisme
een ganse kuituur besloten lag. Niet gaarne zouden we willen be-
sluiten, dat in de bekwame proefschrijver de partij geest in dezen
de psycholoog de voet had gelicht. En voelt de antipode van de
nivelleerende klassiciteit, die in dr. Brom zo krachtig opspringt»
niets voor de storm en drang in de volkspartij, die tegen Wet en
Akademie de nationale stroom in z'n zuivere bedding houdt?
Dat dr. Brom de illusie van de Muider-kring helpt verstoren, rekenen
we hem een deugd aan. De legende van 't „Hooge Huis" als de ver-
zamelplaats van wat kunst en letteren beoefende, heeft meer voet
aan tafelgeestdrift en oppervlakkig gefraseer gegeven, dan voor een
degelik onderzoek omtrent wat de Muider kunstkring uitrichtte, dienstig
is geweest. De „vriendengeest" was er toch nu en dan zeer pro-
blematies, en, wat Vondel betreft, hij is altans z'n eigen weg gegaan.
Zo wij van 't rijke onderwerp een bladzij zouden moeten noemen,
wat^rin wij met de bekwame proefschrijver in mening wagen te ver-
schillen, dan is dit in 't hoofdstuk „Burger", waar dr. Brom Vondels
eerbied voor de regenten verklaart uit diens sympathie voor hun
kunstzin en hun liberalisme, inzonderheid te besluiten uit hun wel-
willendheid jegens de Katholieken en jegens de Academisten, die
wegens de Calvanistiese campagne tegen het toneel, alles behalve
gemakkelik zaten. Dit nu als de voornaamste reden van Vondels
gedurige Eegenten-apotheose te beschouwen, achten wij voor dr. Brom
en de door hem gevierde Katholieke dichter te zwak. Amsterdam, —
en dr. Brom releveert dit zelf, — was een brandpunt, niet alleen van
letteren, kunst, handel en bankwezen, maar ook — en dit dient
vooral opgemerkt, — van, een polietiek, die tegen een betrek kelik
exclusivistiese kerkelike actie, het in de lengte zocht en in de breedte,
die de vrijheid der zeeën eiste, die Frans imperialisme bedwong,
1) Zo is ook Bchrg ver dezes een ï>onroom8e" (blz. 78' : Verwey »een moderne
heiden." (blz. 97).
58 VONDELS GEESTESGANG.
Turkse aanmatigingen hielp beTechten, 't Booms-keizerlik gezag
placht te steunen; een politiek, die in z'n brede opvatting en in z'n
veelzijdigste toepassing, een universalisme voorstond, die de licht
opvlammende illusie van een algemene volken-verbroedering telkens
weer verlevendigde, en vreugdevol eens de algehele katholiciteit der
mensheid zou helpen realiseren.
Dr. Bbom, vleiden we ons, meende dit ook, al zei hij het niet
met deze woorden; aan dit licht alleen, bevonden wij, hebben de
Eegenten, die Vondel beurt om beurt in apotheose stelt, hun aureool
te danken als Senatoren en Patres Urbis.
J. K..
BOEKBEOOEDELINGEN. ^
Der Yolksschullehrer und die deutsche Sprache
von Rudolf Pannwitz (Buchverlag der „Hilfe", Berlin —
SCHÖNEBERG, 1907).
Dit aardige en goedkope boekje — de prijs is 1.20 M. — zou ik
in de handen wensen van ieder die moedertaalonderwijs te geven heeft.
Niet omdat het zo splinternieuw is. Wie Hildebhand's VomdeuUchen
Sprachtmterricht kent, wie op de hoogte is van de strijd die hier te
lande gedurende zestien jaar tegen het oude taalonderwijs gevoerd
is, zal in dit geschrift menig bekend denkbeeld terugvinden. Maar
het is zo fris en raak, uit zo'n innige overtuiging geschreven, dat
het de lauwen warm kan maken, en voor de oningewijden een krachtige
opwekking is.
We beperken ons hier tot een aankondiging. Een inhoudsopgave
is voldoende om het boekje te karakteriseren, en tot nadere kennis-
making uit te lokken. De schrijver is uit de litteratuur tot het
onderwijs gekomen. Als leek staat hij buiten de sleur; als weten-
^ schappelik man ziet hij zonneklaar, hoe de „geleerdheid" het volks-
onderwijs bedorven heeft. Zijn tweede hoofdstuk handelt dan ook over
D(i8 AUgymnaaiale in der Volksschule. Daarin stelt hij de wetenschap
tegenover de „geleerdheid", en treedt hij krachtig op tegen de „formale
Bildung", die hij met kunstmatige voeding vergelijkt. Allereerst is
nodig een Bodenstdndige Volkshildung (Hoofdst. III). Hij gaat na wat
Duitse onderwijzers in die richting al tot stand gebracht hebben.
De volgende hoofdstukken handelen over Das Lehen der Sprache en
BOEKBEOORDELINGEN. 59
Der Unierricht in deutscher Sprache, We behoeven maar de titels
van enkele paragrafen af te schrijven, om aan te tonen, hoe geheel
dit boekje in de lijn van ons tijdschrift ligt, o. a. : „Gribt es die deutsche
Sprache?" (blz. 49). „Schriftsprache *), Sprechsprache, Kindersprache,
Erwachsenensprache : sich nicht ausschlieszende Gruppen" (blz. 71).
„Das Kind kann, und musz. Interesse an der Sprache gewinnen"
(blz. 93). „Die Erziehung zur Phrase" (blz. 98). „Bedeutung der
Altersmundart fiir Unterricht und Erziehung" (blz. 110). De schrijver,
een volbloed-radikaal, daagt zelfs de konservatieven uit door stellingen
als: Der Lehrer soll nicht die Kindersprache „verbessern", sondern
das Kind die Lehrersprache" (blz. 94).
Een radikaal en een idealist blijft deze auteur, ook al stelt hij in
zijn laatste hoofdstuk de praktiese vraag : Aber wie Idszt sich denn das
durchführen? Wie, als hij het woord idealist hoort, de schouders
ophaalt, moet dit boekje liever ongelezen laten. Wie bij ervaring
Weet dat idealisten vaak de beste leermeesters zijn, dat voor alle
onderwijs bezieling even onmisbaar is als kennis, zal hier voor menige
pittige bladzijde, vol waarheid, dankbaarder zijn dan voor een boekdeel
nuchtere praktiese geleerdheid. C. d. V.
SCHOOLBOEKJES IN DE VEEEENvVO 17DTGDE SPELLING.
Nog bij Moeder I — IV door J. Lig^thart en Hl Scheepstra
(J. B. WoLTEBS, Oroningen),
Van Spreken tot Schrijven I — IV door H. van Strien.
Uitgave in de Vereen v. Spelling (Hilabius, Almelo,)
Zuid-Afrika is ons voorgegaan met een reeks schoolboeken in de
vereenvoudigde spelling. Om begrijpelike redenen was dit voorbeeld
hier te lande nog niet gevolgd : de uitgevers wachten op de ministeriële
beslissing. Toch is de rij voorlopig geopend door de bovengenoemde
uitgaven,' die wij aan alle voorstanders van vc^^reenvoudiging met warmte
aanbevelen.
De voortreffelike boekjes van Ligthabt en Scheepstba zijn over-
bekend. Geen wonder dat de schrijvers, die zoo juist de frisheid van
1) Op blz. 65 geeft Pannwitz daarvan deze definitie: vDie Schriftsprache
ist nicht die geschriebene Sprache, sondern die durch Schreiben und Dracken
entstandene Sprache." Dat is dus niet onze ouderwetse oschrijftaal".
60 BOEKBEOORDELINGEN.
de kindertaal wisten te treffen, er onmiddellik in toestemden dat hun
werk in de vereenvoudigde spelling werd overgebracht, al schreven
ze die zelf tot nog toe niet. De grootste winst is niet, dat bosch en
flesch door bos en Jles vervangen werden ; maar dat de buigirigs^n'Sy
die de schrijvers al hadden willen, maar niet durven schrappen, ver-
dwenen zijn. Ik herhaal wat ik daarover in Vereenvottdigirrg schreef:
Wie het kind al vroeg in zijn lezen op de goede weg wil brengen
zal aan de vereenvoudigde uitgave in de eerste plaats de voorkeur
geven, omdat de hinderlike «'s verdwenen zijn ; b.v. : Al de takken
lagen 'op een hoop. Ot zocht er een groeten uit (blz. 38). Zie je dien
buitensten draad? Kijk, dien draad trek je over den speld. Eerst
over dezen. Dan over dien (blz. 38). Den heelen dag hinken ze (blz. 58).
En dan vlijde het hondje zich neer. Den kop tusschen de pootjes.
En den staart er om heen (blz. 66).
Die n's zijn in een kindermond onuitstaanbaar.
Ten slotte noemt de gewone uitgave een hoed een „hij", een pet
eeri „zij"; een kikker eeti „hij", een vlieg een „zij" (blz. 22 — 30).
Ook in dat opzicht keert de vereenvoudigde tot „natuur en waar-
heid*' weer.
De methode — Y lis Stbien, die zo geheel gebaseerd is op een juist
taaibegrip, behoeft hier evenmin aanbeveling, na de bespreking in
de eerste jaargang. Van Steien, die in zijn .brochure Het nieuwe
taaibegrip en de taalvorm zowel op de overschatting van spellingver-
eenvoudiging, als op de grote praktiese voordelen wees, was juist de
man om dit nu eens metterdaad te laten zien. Wie deze vereenvou-
digde uitgave met die volgens De Vbies en Tb Winkel vergelijkt,
kan daaruit leren, hoeveel en welke ballast door de vereenvoudigde
spelling over boord geworpen wordt. De keuze zal geen onbevoor-
oordeeld onderwijzer moeielik vallen. C. p. V.
UIT DE TIJDSCHEIFTEN.
(November — Bessmber.)
De Gids. — Nov, Leo van Puïveldib begint een studie over het
drama Gtidrun van de jonggestorven Vlaamse dichter Albrecut
Bodekbaoh:. Hij wil aantonen dat dit stukniet eenvoudig een „kalm-
overlegde bewerking van een bestaand onderwerp'* is, maar „organisch
gegroeid uit de ziel van den kunstenaar." Achtereenvolgens worden
de verschillende hoofdpersonen beschouwd, en de eigenaardigheden
van de stijl aangetoond. Met „de katastroof op het einde van het
derde bedrijf* zou het drama kunnen eindigen. Toch zijn de twee
laatste zwakkere bedrijven onmisbaar: anders „zou het niet 't spel
geweest zijn van de herwording van een volk.'* En dat heeft Eoden-
BACH er in willen leggen; want zijn ideaal was „Vlaanderen opnieuw
Vlaanderen."
Des. In het vervolg van deze studie wijst de schr. de bronnen van
Qudrwn aan, voornamelik de geschiedenis van de Menapiër Carausius
en het Middeleeuwse epos Kudrun, De karakter-ontwikkeling bij
ÜOBENBAOH noomt hij zielkundiger dan in het oude epos. Ten slotte
bespreekt hij uitvoerig de werkwijze van de dichter: met tal van
voorbeelden laat hij zien hoe Bobenbagh zijn schetsen uitwerkte, en
zijn werk telkens verbeterde.
M. A. P. C. Poelhekke publiceert een belangrijke lezing. Het on-
derwas in letterkunde op de H. B. 8, met Hj f jarigen cursus, waarvan
we de inhoud beknopt samenvatten: De H. B. S. moet geven „moder-
nen Humanitatsunterrieht," „want feitenkennis alleen is onmachtig
ware ontwikkeling bij te brengen." Voor velen is het M. O. eindstudie.
„In de kunst weerspiegelt zich het leven het scherpst.'* Daarom is
de H.B. S. „verplicht, haar leerlingen eenig inzicht in het wezen der
kunst bij te brengen. Inzicht geven in het wezen, leeren onderscheiden
en begrijpen, inprenten het besef, dat kunst niet is liefhebberij,. maar
ernst; niet staat buiten het leven, maar een deel van het leven zelf
is." — Het letterkundig onderwijs werd „intellectualistisch in den
kwaden zin van het woord " De leesles werd taalles. Onder invloed
, van de tachtigers is daarin gelukkig wat verandering gekomen. —
62 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
Letterkunde-onderwijs is kunstonderwijs. Veel lezen, kursories en
analyties, veel voorlezen is het eerst nodige. Geschikte en overvloedige
leesstof is onmisbaar. Theoretiese begrippen en termen moeten beknopt
en aansehouwelik behandeld worden ; niet op de onzinnige, manier
van de handboekjes. Het verband met andere kunsten aan te wijzen,
kan hoogst leerzaam zijn. De geschiedenis van onze letterkunde, de
samenhamg met buitenlandse litteratuur, dieiit systematies behandeld
te worden ; ook daarvoor is geen geschikt leerboek. — Maar de hoofd-
zaak blijft, het zieleleven van de dichter open te leggen. Het voor-
beeld van DooRENBOS, Öezblle en Hügo Vbbriest toont dat dit
bereikbaar is. „De leeraar is de methode." Als hij bezield is, zal de
bezieling van zelf naar buiten stralen. Opgeschroefde, nageprate be-
wondering is in de docent even sterk te veroordelen als in de kunst.
Wanheer de docent middelaar wordt van de schoonheid, heeft hij het
hoogste bereikt.
Carel Schartbn behandelt in het Overzicht der Nederlandsche hU
teren „Socialistische Dichters," n.1. Gorter, Henriette Eolakd Holst,
Adama .van Schbltema, Val Collem en Bonn.
Qroot-Nederland. — Nov. J. L. Walch geeft, onder de titel
Nieuwe bijdragen tot de JCIXe eeuwsche Letterkundige geschiedenis een
uitvoerige bespreking met brede citaten van Mej. Hamakeb's proef-
schrift over J. Geel en van Muller's uitgave der Briefwisseling van
Bakhuizen van den Brink.
Des. W. G. VAN NouHüTS beoordeelt onder de rubriek Dramatische
ktmst het jongste werk van Emants, Hbyermans en Fabricius en
bespreekt onder Literatuur o. a. Streuvels en Tbirlinck.
De Beweging. — Nov. Albert Verwet vervolgt de gedeeltelike
herdruk van Drosfs ,,JBLermingardy^ en bespreekt o,a. de niéuwe verzen
van H. Eoland. Holst : Opwaartsche wegen. — O. G. N. de Vooys
spreekt over de verhouding van Litteratwur en Leven van de Vijftiende
Eeuw, naar aanleiding van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde II, een boek waarin voor het eerst de lang achtergestelde
vijftiende eeuw recht gedaan is. De schr. gaat na, waaraan die ver-
waarlozing te wijten is, en maakt een reeks opmerkingen om op „het
onmisbare van een kultuur-historiese achtergrond voor de litteratuur-
geschiedenis" te wijzen.
Des. Behalve de voortzetting van Drost's „Ifermingard'* bevat
deze aflevering een studie van G. Büsken Huet: De Graalsage hij
Chrétien de TroyeSy waarin nog eens helder uiteengezet wordt, waarom .
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 63
de hypothese vaii de uitsluitend Christelike oorsprong der graalsage
onhoudbaar is. Dè oudste graalroman, van Cheétien de Tbotes, bevat
maar één Christelik element; al het andere is te verklaren uit de
Keltiese epies-mythologiese overlevering.
Nieuwe Gids. — Nov. Willem Kloos behandelt in de Literaire
kroniek de poëzie van iledingius.
Des. Als inleiding op een bespreking van M. J. Brusse's Land-
hoperij wijst Kloos op de eenzijdigheid van het naturalisme.
Van onzen Tijd VIII, — Nummer I. Fbans Erens geeft een
Fragment eener vertaling der Imitatie, die onlangs in zijn geheel ver-
schenen is.
Nummer II. Rond de analyse van „Die eerste bliscap van Maria*\
is de titel van een studie door Cyriel Klbssens, waarin vooral de
nadruk gelegd wordt op de • mis-en-scène, zoals die uit de tekst op te
maken is. In een volgende aflevering zal .dit door een tekening verr
duidelikt wórden; . Bij de eigenlike analyse worden ook verscheidene
merkwaardige letterkundige paralellen getrokken, met hét werk van
Vondel, Milton, en hèt zeventien de-eeuwse rederijkers-stuk : „Een
Sacramentsdagspel, genaempt het Paradys."
Ons Tijdschrift. — Nov. Onder de rubriek Van ^öe^^ bespreekt
V. uitvoerig de gedichten van de Vlaamse dichter Victor de la
MONTAGNE. '
Des. Onder dezelfde rubriek komt een uitvoerige recensie voor van
Dr. J. VAN DER Valk's bloemlezing Onze Letterkunde I, door J. W.
Nederland — Nov. S. Kalff schrijft een artikel over Jacohus
Bellamy en Francisca Baane,
Den Gulden Winckel. 15 Nov. Bij Stijn Streuvels heet een inter-
vieuw, door André de Ridder, van wie onlangs ook een boek over
Streüvels uitkwam. Het beknopte artikel geeft een kijkje in het
leven, de studie en het werk van de Vlaamse schrijver.
Museum. — Nov. A. Kluyver, geeft een beoordeling van Mej.
Hamaker's proefschrift over Jacob Geel,
Des. A. Kluyver kondigt een boekje aan van de twee Leipziger
professoren Brugmann en Leskien Zmr kritik der künstlichen Welt-
sprachen. Het afkeurend oordeel met name van het Esperanto, van
deze linguïsten staat tegenover de opmerkeliker goedkeurende be-
schouwing van ScHUCHARDT. In hetzelfde nummer staat een kort ver-
64 UIT DE TIJJOeCHRIFTEN.
slag van Db. Kluttjsr's voordracht, gehouden in een vergadering
van de MaatBeh. d. Ned. Lett. over Het denkbeeld van een kunstmatige
algemeens taal. — J. A. N. Knuttel schrijft een gedetailleerde, vrij
ongunstige beoordeling van Mej. Joh. Snellen's ^Toefschnft Liederen
ran Hadewijch,
Volkskunde. Afl. 3 — 4. M. Sabbe bespreekt met grote lof Flor.
VAU^ Düyse's standaardwerk Oude Nederla/ndsche Volksliederen, dat hij
een monument noemt „èn voor den verzamelaar, èn voor het Neder-
landsche volk." — A. de Cock vestigt de aandacht op een nieuw
Muzeitm voor Vlaamsche folklore te Antwerpen. — G-. J. Boekenoogen
vervolgt zijn Nederlandsche Sprookjes en Vertelsels (N**. 105 — 112);
A. de Cock zijn Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen, de lief de
en het huwelijk (de juffrouw, de dienstmeid, de vroedvrouw en de
baker, de min). — Ad. Ykjsbraekev schrijft over Bedevaarten naar
O. L. V. van Oaverland. — In de Kroniek wordt een Zonderlinge
Legende behandeld.
Noord en Zuid. — Nov. Onder het opschrift Vereenvoudiging der
spelling geeft P. Q. een uitvoerig verslag van de spelling-debatten in
het Grenootschap van Leeraren aan Nederl. Gymn., waaruit zijn volle
sympathie' met de beweging blijkt. — H. van Lebuwen schrijft een
opstel over de Schetsen uit de Fastory te Mastland, — P. Q. vult aan
en verbetert, wat de medewerker Yierhout in een vroegere aflevering ^)
over Humor en Satire verteld had. — X. X. maakt schema's voor de
opstellen die bij de Hoofdakte-examens 1907 opgegeven zijn. Wij kuilnen
de lezing van de twee eerste stukken aanbevelen aan allen die nog
niet overtuigd zijn dat onderwerpen als „Hen drokke straat, een wereld
in ^t klein" of I>e zee — een beeld van Tiet leven noo^wendiig tot zinloze
rethoriek en napraterij voeren.
Het Schoolblad. — 17 Des. H. van Strien opent een reeks dege-
like artikelen, onder het opschrift: Wat is onze algemene verkeerstaal?
die wij alle onderwijzers kunnen aanbevelen. Het doel is, de mening
te bestrijden, als zou er buiten een konventionele „schrijftaal" geen
taaleenheid mogelik zijn.
C. d. V.
1) Vgl. De Nieuwe Taalgids I, blz. 237.
(
IETS OVER „ZUIVER" NEDERLANDS.
Volgens de populaire opvatting onderscheidt zich zuiver Nederlands
door 't vermijden van vreemde woorden en zinswendingen, van uit-
drukkingen die tegen de aard van ons taaieigen zijn, zogenaamde
barbarismen. Dit zou een goede definitie wezen als men 't er maar
over eens was wat vreemde woorden en wat barbarismen zijn. Voor
menigeen, is een vreemd woord een woord waarvan hij weet dat het
indertijd over de grenzen gekomen is; voor zulke mensen neemt het
aantal onnederlandse woorden regelmatig toe met de etymologiese
kennis die ze verkrijgen van hun moedertaal. Als zij konsekwent
waren zouden zij de taalkundige erfenis van het voorgeslacht bij
't klimmen van hun jaren steeds zien slinken: als kinderen van
twaalf jaar leerden zij reeds dat precies, souper, concert, feliciteren en
honderd andere woorden op -eren vreemde woorden zijn; wat ouder
geworden, vernemen zij dat termen als koffer, taartje, ledika^it en
vele dergelijke evenmin Nederlands van oorsprong zijn", bij voort-
gezette studie komen zij misschien te weten, dat zulke schijnbaar echt
vaderlandse woorden als gevcMr, glans, grens, hangmat, juist, kast,
rendier indringers zijn uit alle oorden van de wereld. Natuurlik
kunnen zij onmogelik buiten al die ingevoerde waren, en zo bepalen zij
zich dan tot een strijd tegen de woorden van de eerste kategorie,
die zij door „goed nederlandse," zoals men pleegt te zeggen, willen
vervangen. Dit purisme is bij sommigen zéér in ere; men maakt er
elkander een verwijt van dat men sekretaris en niet schrijver, portier
en niet deurwachter, souper en niet avondmaaltijd zegt en vooral
schrijft. Bij enkelen dreigt het een manie te worden; de meesten
weten niet waar zij moeten ophouden om een in de grond natuurlik,
en daardoor gerechtvaardigd, streven niet in dwaze aanstellerij te
doen ontaarden.
Ik zeg dat het streven in de grond gerechtvaardigd is, omdat
*t nu eenmaal niet valt te ontkennen dat we van sommige woorden,
die eigenlik niets „vreemder" zijn dan andere, hun buitenlandse
herkomst weten, en dat we onder de invloed van die wetenschap
zulke woorden met een ander oog gaan aanzien. Kenden we hun
geschiedenis niet, dan zouden we niet het minste bezwaar hebben om
De nieuwe taalgids, II. 5
66 IETS OVER »ZUIVER" NEDERLANDS.
ze te gebruiken, maar nu we eens weten dat zij van over de grenzen
komen, vinden we dat ze slecht samengaan met dé woorden die wij,
misschien ten onrechte, voor 't bezit van Nederlanders sedert overoude
tijden houden. En zulk een bontheid hindert ons vooral in verheven
stijl, als we deftige stemmigheid verlangen of juist willen vermijden
wat al te zeer voor de hand ligt. Maar daar de wetenschap omtrent
het al of niet inheemse van een woord bij de verschillende mensen
zeer ongelijk is, komen we op die wijs toch nooit tot een enigszins
bevredigende bepaling.
Mij dunkt dat er maar één kriterium kan aangewezen worden
waarnaar uitgemaakt wordt wat vreemde woorden zijn, en dat kriterium
is stellig niet de taalwetenschap, al roept men die 't eerst te hulp,
maar de spreektaal van beschaafde mensen. G-ebruikt die een bepaald
woord niet, dan kan men 't als een werkelik vreemd woord be-
schouwen en vermijden ; daarom is 't zeer te prijzen dat men eindelik
eens is gaan strijd voeren tegen de malle woorden, die men op de
.winkels van onze Nederlandse steden vindt; geen sterveling spreekt
bij ons van zijn coiffeur, van zijn pdtiêner of ta^llew^ geen mens gebruikt
ooit de woorden chocolatier^ chemtsterj merchand-taiïor, bandagiste en
honderd andere waarmee Nederlanders tegenover hun landgenoten
hun bedrijf plegen aan te duiden. Wij zijn, zover ik weet, ook 't enige
volk dat op adressen binnenslands titels en soms zelfs plaatsnamen
niet in de moedertaal schrijft. Dat zijn echter zotheden die niet diep
aijn doorgedrongen; een beroep op 't gezond verstand heeft reeds
gebaat om ter zijde te laten wat nooit tot de levende taal heeft
behoord. Maar feliciteren, sovper. portier en nog een duizendtal andere
woorden gebruikt iedereen en die ze zou willen verbannen, zou
allerlei schakeringen uit ons vokabularium doen verdwijnen.. Zulke
woorden zijn geen „vreemde", maar „ontleende" woorden ; zij hebben
evenveel recht op de Nederlandse naam als tienduizendtallen van
Nederlanders wier grootouders uit het Oosten of uit het Zuiden in
ons land zijn gekomen.
Men zal misschien zeggen dat de beschaafde spreektaal een vage
term is en vragen in welke kringen nu 't beschaafdst gesproken
wordt? Dat het kriterium onbepaald is, geef ik toe; het moet dat
wezen krachtens de regel die wij reeds bij 't rekenen op de lagere
school leerden, dat men geen onbepaalde grootheden met bepaal4&
moet meten. Hoeveel korrels kan men van een hoop graan nem^n
vóór de hoeveelheid ophoudt een hoop te zijn, en hoeveel haren kaïi
men uit iemands hoofd trekken vóór de man een kaalkop verdient te
heten? Onoplosbare vragen — reeds in de Oudheid gedaan — ^ voor
IETS OVER »ZUIVER" NEDERLANDS. 67
wie een bepaald getal wil noemen. Maar wie spreekt van het laatste
handjevol graan, van 't laatste bosje haar, geeft een afdoend antwoord
op een eenvoudige 'vraag. Zo is 't ook hier; wat de beschaafde
spreektaal is weet elk Nederlander, al kan hij het niet door scherp
begrenzende woorden bepalen.* Er blijft een vrij grote speling bestaan
tussen ^hetgeen verschillende Nederlanders in een bepaald geval voor
de taal van een beschaafd man zullen verklaren; ieder kan, waar
twijfel bestaat, naar zijn overtuiging een woord al of niet als vreemd
beschouwen, maar als regel met weinig uitzonderingen kan gelden,
dat er stilzwijgende overeenstemming bestaat. Ook is niet altijd en
overal een woord even „vreemd" ; soms kan 't verwerpelik, in andere
gevallen noodzakelik wezen. Het verkeer tussen mensen is zonder
zekere takt ondenkbaar; en zal men dan menen bij 't gebruiken van
't voornaamste verkeersmiddel, de taal, het te kunnen stellen zonder
takt en gevoel van betamelikheid ? Green wiskunstige aanwijzingen kan
men geven, maar wel een principe vaststellen, en dat doet men door
de beschaafde spreektaal als norm aan te wijzen.
Gewoonlik lacht men toegevend om de buitensporigheid der
puristen; men vindt hun manier van doen dwaas, vooral smakeloos,
maar ten slotte een onschuldige dwaasheid, daar hun vertalingen
toch geen ingang vinden. Dat kan ik niet geheel teestemmen. Hun
streven heeft wèl een zeker resultaat. In de spreektaal dringen stellig
al die pedante bedenksels niet door, maar wel, en zelfs vrij gemakkelik,
in de geschreven taal. Wat is daarvan het onvermijdelik, en m. i.
gevaarlik gevolg ? Dat de afstand tussen schrijf- en spreektaal, die in
ons land zo lang enorm groot is geweest en eerst in de laatste 25
jaar wat verminderde, opnieuw wordt uitgebreid. En belemmerend
moet op het doordringen van beschaving in alle kringen der maat-
schappij 't handhaven werken van een taal die niemand spreekt ^n
alleen een klein deel van 't volk kan schrijven. Spreek- en schrijftaal
hebben beide recht van bestaan; 't is zeker onjuist denaam ^oaZ alleen
toe te kennen aan wat uitsluitend gehoord wordt, maar dat neemt
niet weg dat die twee niet van elkaar vervreemd moeten worden en
dat het gesproken woord steeds de hoofdleiding moet geven.
Soms kunnen puristiese vertalingen echter wel degelik in de gewone
taal worden opgenomen; bij *t ene volk spoediger dan bij 't andere,
in 't Duits b.v. al vrij gemakkelik *). En dat zulke vertalingen meer
na- dan voordelig kunnen wezen wil ik met een voorbeeld aantonen.
1) Zie Kluge, Vnser Deutsch blz. 21, 27, 25, 33—36. Vergeiyk echter ook blz. 31
waar hg zegt dat alle strgd tegen ^Ausl'aYiderei" toch vvergebens" is.
68 IETS OVER »ZüIVER'' NEDERLANDS.
Men hoort menigmaal zeggen men moet iedere eerlike overtuiging
eerbiedigen of zelfs men moet eerbied hebben voor iedere eei'like over-
tuiging, MuLTATULi en velen na hem hebben zich over die uitdrukking
geërgerd. Hoe kan men nu eerbied hebben voor de overtuiging van
mensen die geloven dat zij door tegen* de tafel te tikken een ongeluk
kunnen voorkomen ? Is *t niet onredelik van een gelovige te verlangen
dat hij eerbied heeft voor de overtuiging van iemand die loochent
wat hem 't hoogste is, of van een geoloog dat hij eerbied heeft voor
de overtuiging van iemand die in gemoede gelooft dat de wereld
ruim 6000 jaar bestaat? Zeker is dat alles onredelik. Maar de
dwaasheid is eenvoudig een gevolg van de vertaling. In 't Frans
betekent respecter niet alleen eerbied hebben^ maar ook, en oor-
spronkelik zelfs uitsluitend, de aandacht waard keuren, notitie nemen
van of rekening houden met, b.v. respecter les préjugés du monde. Dit
leidt dan tot een andere betekenis n.1. ongemoeid laten, b.v. respecter
r orthographe de quelqu'un. Ons „eerbiedigen" of „eerbied hebben"
heeft naar oorsprong en gebruik die verschillende betekenissen niet,
en door ze plompweg met een zelfde woord te vertalen, heeft men
in 't Hollands aanleiding tot misverstand gegeven. Die verkeerde
vertaling is niet alleen uit gebrek aan kennis van 't Frans geschied,
maar onder invloed van de illusie dat werkelik eerbied voor elke
overtuiging mogelik was. Doch 't erkennen van die bedoeling neemt
niet weg dat men de vertaling onjuist moet noemen en een oorzaak
van verwarring.
Mijn bewering dat de spreektaal van beschaafde mensen het kriterium
moet zijn ter bepaling van wat men onder „vreemde" woorden heeft
te verstaan, vereist nog een enkele toelichting. Dat kriterium geldt
namelik alleen voor het algemeen Nederlands. Wie deze beperking
er niet bij denkt, zou kunnen menen dat het goed recht van alle
dialektiese of in 't algemeen» partikularistiese uitdrukkingen, te minste
bij 't schrijven, betwiöt werd. Dat is echter volstrekl; niet mijn
bedoeling. Me dunkt dat het gebruik van partikularismen zich heeft
te regelen naar het doel dat men bij het schrijven wil bereiken. In
de meeste gevallen stelt men zich voor zijn gedachten zo duidelik
mogelik aan anderen mede te delen. Wanneer nu iemand zich in
een plaatselik blad of in een tijdschrift uitsluitend tot zijn stad-
genoten of tot zijn vakgenoten richt, dan is er niets tegen dat hij
woorden gebruikt of zinswendingen die buiten die beperkte kring
niet worden begrepen; de nauwkeurigheid en de levendigheid van
zijn voorstelling zullen er door gebaat worden, hij zal zijn doel beter
bereiken. Maar wil iemand het woord richten tot zijn landgenoten
IETS OVER »ZUIVER'' NEDERLANDS. 69
die over 't gehele rijk zijn verspreid en zich zo goed mogelik ver-
staanbaar maken ook voor niet deskundigen, dan zal' hij wijs doen
met alleen woorden te kiezen waarvan hij kan aannemen dat zij
door alle Nederlanders begrepen worden.
Schijnbaar is* bij 't opstellen van deze eenvoudige regels niet gedacht
aan dichters, aan kunstenaars in 't algemeen. Hoe kunnen die zich
in hun woordenkeus laten leiden door wat de menigte het best
begrijpt? Zij hebben één bepaald' woord, één door geen ander te
vervangen zinsverband in zich; en afwijken van die innerlike drang
zou verraad aan hun kunst zijn. Maar de uitzondering bestaat slechts
in schijn. Bij kunstenaars is 't begrepen worden door anderen niet
het hoofddoel, zeker niet de oorsprong van hun uitingen. Zij richten >
zich niet in de eerste plaats tot een publiek, maar het publiek heeft
te luisteren naar hen; de menigte moet zich eigenmaken wat ze niet
verstaat of ter zijde laten wat niet voor haar is uitgesproken. De
taal van een dichter is niet in de eerste plaats een middel van
gedachte nwisseling. *
Nu kan men zeggen dat een strenge scheiding tussen de taal van
kunstenaars en van gewone mensen niet mogelik is, dat er over-
gangsvormen worden gevonden ; men heeft het recht er op te wijzen
dat er ook bij niet^kunstenaars nog andere motieven gelden dan de
begeerte om goed verstaan te worden, dat in bepaalde gevallen
afkeer van 't meest gebruikte (gewoonlik het ontleende !) woord een
ongemene, Nederlandse term doet kiezen, doch ik geloof niet dat
daardoor de hoofdregel vervalt. Er wordt alleen op nieuw dóór bewezen
dat in de taaistudie alle uitspraken die te absoluut worden opgevat
tot ongerijmdheden kunnen leiden; die altijd weer zich voordoende
behoefte aan een korrektief van 't geen men als norm meent te hebben
gevonden, I kan ons bewaren voor 't bekrompen vasthouden aan
een stelsel.
Met de barbarismen is 't evenzo gesteld als met de vreemde woorden.
Ook hier zou ik zeggen: alleen de gesproken taal der beschaafden
moet uitmaken wat al of niet een barbarisme is. Men jammert sedert
stellig veertig jaar over het steeds toenemend aantal barbarismen in
onze taal, vooral over de germanismen die meer en meer het
karakteristieke van het Nederlands dreigen weg te nemen. Prof.
DE Vbies placht op zijn kolleges die germanismen uitvoerig te be-
handelen en stelde de redenen vast waarom een bepaalde zegswijze
als onnederlands en dus 'als verwerpelik moest worden beschouwd;
veel hebben zijn waarschuwingen echter niet geholpen. Een van
zijn beste leerlingen. Dr. KLurvER, kwam reeds in zijn dissertatie
70 IETS OVER »ZüIVER" NEDERLANDS.
i ' " '•"^•"•— "^^■^- - ■ ■■' ■ ■' ■^■■ — ■ ■ ■- ■■■■■■ ■■■■■.■■■■■■.
tegen de mogelikheid op om vaste regels te vinden; hij kent geen
ander middel ter onderscheiding van echt en onecht dan een niet
nader bepaald taalgevoel. Het middel om het toenemen van barbarismen
te verhinderen weet hij ons wèl te noemen; en hij heeft 'dat nog
kort geleden in „Onze Eeuw'* gedaan : zelfstandigheid in ons denken,
oorspronkelikheid in al ons doen en laten. Volgt men 't buitenland
niet slaafs na, dan zullen ook geen buitenlandse zinswendingen in
onze taal worden opgenomen. Dat middel, het inderdaad enig afdoende,
koninklike middel, is natuurlik 't allermoeilikste, en al geeft men
het doeltreffende er van toe, de zwakke mensheid zoekt naar een
gemak keliker geneeswijze. Zo is men er zelfs toegekomen aan Dr.
Kluyveb en zijn mederedakteurs van het Woordenboek te vragen om
wekeliks een lijstje van barbarismen aan de kaak te stellen : de natie
zou dan wel haar voordeel doen met de waarschuwingen. Wie zo
vraagt, begrijpt dunkt me slecht de bedoeling van Dr. Klütteb.
Ik voor mij zou willen beginnen met die klagers en vragers wat meer
zelfvertrouwen te geven door ze te verzekeren dat het, ondanks alles, niet
zó erg is als zij menen, indien zij maar niet zich willen bepalen tot wat
er geschreven wordt. Al die monsters waarvan vooral vaktij djschrif ten
wemelen — vooral de medici hebben in dit opzicht een treurige
reputatie — komen maar voor een klein deel in de gesproken taal
voor. Wij spreken niet van „het opbewaren van hout'*, „het opkleven
van een etiket*', „het voorvoeren van een patiënt" ; niemand zegt dat
„iels hopelik zal gebeuren" en evenmin „mijn gezondheid is een
sterke'* of' „mijn taak is een zware." Zulke uitdrukkingen worden
alleen geschreven. Dit wijst aan waar het kriterium is te zoeken en
voor een deel het geneesmiddel: men neme tot voorbeeld wat men
van beschaafde mensen hoor i f Zolang men de gesproken taal als iets
van geringere waarde beschouwt, neemt men gedachteloos over wat
uit de lektuur in het geheugen is blijven hangen en het geschreven
woord krijgt een onverdiende overmacht. Indien men een stenografies
verslag bezat van wat beschaafde leken spreken, dan zou men een
zeer klein aantal barbarismen vernemen. Had men een dergelijk
verslag van een gesprek tussen een paar medici over hun vak, dan
zou 't aantal zeker veel groter wezen, maar toch altijd heel wat ge-
ringer dan 't geen men te lezen krijgt, en die barbarismen blijven
dan ook beperkt tot de kring der deskundigen, op de algemene
taal hebben zij weinig invloed. Toch komen oök in die algemene,
gesproken taal talrijke klakkeloos overgenomen woorden voor en
daartegen helpt alleen 't koninklike middel door Dr. Kluyvkr aan-
gegeven : zelfstandigheid en oorspronkelikheid. Kunstmiddeltjes baten
IETS OVER »ZUIVER" NEDERLANDS. 71
niet : staan wij in bepaalde kunsten of wetenschappen ten achter bij
onze naburen of zijn wij om andere redenen gedwongen buitenlandse
leerboeken te gebruiken, dan moet zich dat met of zonder onze wil
in onze taal weerspiegelen. Als we de oorzaak niet willen of knnnen
wegnemen, dan is 't bestrijden van de symptomen een onvruchtbaar werk.
Eichtte men zich overal meer naar het gesproken woord, dan zouden
de volken, die in onze tijd op elkander voor zulk een groot deel
door geschriften invloed hebben, zeker heel wat minder verkeerde
aanwendsels uitwisselen. Want bij velen is de schrijftaal heel wat
verwarder en onbeholpener dan het gesproken woord der beschaafden.
Men denke eens aan het Duits. De „AUgemeine Deutsche Sprach-
verein" heeft onlangs een bundeltje uitgegeven, getiteld „Zur Scharfung
des Sprachgefühls'' i) dat in 200 zinnen staaltjes van allerdwaast
Duits geeft. Ze zijn ontleend aan ofïiciële stukken en aan schrijvers
van de jongste tijd. Ik citeer daaruit deze zin: „Dié, die die die
die Buchstaben zahlen für klagliehe Köpfe halten, mochten vielleicht
, nicht so ganz unrecht haben" en verder de volgende : „Für die nach
der durch das von dem kloster Loccum erbaute Hospiz in weiteren
Kreisen bekannt ge wordene Insel Langeroog kommenden Baderei-
senden htit sich eine wesentliche Verbesserung hinsiphtlich der Seereise
vollzogen." 2) •
Wie zulk gestotter leest of zinnen ziet met tweehonderd woorden
tussen onderwerp en gezegde (zo een staat er in dat boekje ^), zou
geneigd zijn te denken dat men in Duitsland al heel moeilik sommi-
ge mensen zal kunnen begrijpen. Maar reist men in Duitsland, dan
bemerkt men niets van dat alles. De Duitsers, onverschillig tot
welke stand ze behoren, blijken tienmaal verstandiger en duideliker
te wezen in hun spreken dan in de taal die velen hunner gedrukt
naar Oost en West exporteren. En dikwels neemt dan de vlijtige
lezer van hun boeken slechte gewoonten over die alleen bij hun
„papieren stijl" behoren, gelijk zij *t zelf ^oemen, en die zij in het
gesprek absoluut niet kennen.
D. C. Hesseli>'g.
1) Berlgn, 1906.
2) o. 1. blz, 23.
8^ ^). 1. blz. 49.
KEITIEK VAX DE GANGBA.EE SYNONIEMEN-
BEHANDELING.
II.
II. De tweede hoofdfout komt voort uit de overschatte tccuirde van
de etymologie. De Vries waarschuwde al ^) voor de „gevaarlijke dwaling,
die nog vrij algemeen als onbetwistbaar geldt, dat de beteekei^is der
woorden zou afhangen van de etymologie. Niets is meer met de ge-
schiedenis der taal en met de stellige feiten in strijd." Vooral juristen
en theologen, zegt De Vbies, bezondigen zich daaraan, als ze de
„ware" betekenis van een woord willen opsporen.
In de grofste vorm vonden wij deze dwaling bij de Bilderdijkiaan
Bruining. Weiland vormt de overgang. Hij roept de etymologie te
hulp, als in het taalgebruik geen of dauwe grenslijnen aanwezig zijn.
De üjnere nuances moeten immers bestaan! In elk geval behoret^ ze
te bestaan. Zo gaat hij b.v. scheiden: doorgaans, gemeenlijk, gewoonlijk,
over het algemeen (II, 97) of: hoitst, bijna, bijkans, omtrent, schier,
ongevaar (II, 226). Men „behoprde" te zeggen: „Dikwyfe is hij bij
mij,, en ik verheug mij zoo 6\kmaals hij komt" (II, 65).
De nawerking van deze fout vinden we in de tegenwoordige syno-
niemen:behandeling. W kil and zegt b.v. dat bedroefd, op grond van
zijn vorming, een oorzaak van buiten veronderstelt. Hendriks en de
kleinere synoniemen-boekjes zijn nog van dezelfde mening. V. d. Mate
noemt in zijn methode de etymologie voorop, maar beperkt de toe-
passing tot „enkele gevallen." „Het spreekt van zelf dat dit alleen
van ware etymologie geldt, d.w.z. van wetenschappelijk vastgestelde."
Daar zit juist de fout. De wetenschappelike etymologie is van be-
lang voor de hetekenm-ontwikkeling in het verleden ; voor de gangbare
betekenis en de toekomstige ontwikkeling is alleen de Z^*^»^^ etymo-
logie van gewicht. Het komt er niet op aan of de afleiding al of
niet wetenschappelik, maar of die al oï mei bewust i^. En daaromtrent
bestaan zonderlinge denkbeelden. Wanneer iemand door nadenken of
) Inleiding op het Ned. Woordend. LXVIII.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 73
redenering tot het resultaat kan komen dat er etymologies verband be-
staat tussen twee woorden, dan behoeft dat volstrekt geen levende
etymologie te zijn. Vroeger wees ik er op, dat ongeveer niemand bij
vlieg aan vliegen, bij spin aan spinnen dacht *). In samenstellingen is
dat nog sprekender. Bij bakker zullen de meeste mensen zich het
verband met hakken bewust zijn ; maar in banketèaM<?r ook ? En voor
wie leeft de etymologie van \i2bndiSchoen, ymgerhoed, dienst^o^fe, denk-
heeld, enz. ? Een Nederlander vindt het Duitse Sireichhplz, een Duitser
het Nederlandse geneesheer een „mooi" woord, omdat het zo juist het
begrip uitdrukt, maar dat geldt alleen voor wie het woord zelden hoort 2).
Zelfs kan de „onwetenschappelike" etymologie de levende zijn, en
als werkzame faktor de „wetenschappelik vastgestelde" verdringen.
Denk b.v. aan ophemelen^ dat zijn tegenwoordige betekenis dankt aan
het bewuste verband met Hemel, terwijl de etymologie het terugbrengt
tot een werkwoord dat opbergen, opruimen aanduidde.
„Maar", vraagt de doktrinair, „wie wijst mij dan de grens tussen
bewuste en niet-bewuste etymologie ? Zo komt alles op losse schroeven
te staan!" Alsof dat de schuld is van degene, die-konstateert dat het
leven niet zo eenvoudig is, als systeem ma kers het graag hebben wil-
den! Inderdaad zijn er zulke grenzen niet. Dat is individueel en
momentaan verschillend. Als Weiland zegt (III, 49): „De „nette"
schrijver of spreker zal onderscheiden: onverwachts bezoeken, onvoor-
ziens in het water vallen, onverhoeds aanvallen", dan is daar een
kern van waarheid in. Niet als voorschrift: met de etymologie moet
ieder die op „netheid" prijsstelt, rekening houden; maar als feit:
die etymologie kan licht wakker worden, en tot een onderscheiding
aanleiding geven. Juist bij fijne schrijvers .gebeurt dat. Niet omdat
ze het zo geleerd hebben, maar omdat een oprijzend beeld het dode
woord nieuw leven inblaast. De abstraktie wordt aanschouwelikheid.
Ver-beelden is weer: tot beeld' worden; in-vloed is: het invloeien.
Maar de Van DEYSSEL-imitatie bij jongere schrijvers, die zich o.a. in
een vervelende streepjes-manie openbaart, is al een bewijs, hoe ver-
keerd het zou zijn, dergelijke dingen van buiten af als „taalfijnheden"
in te prenten.
Interessant is het ook, na te gaan hoe dichtertaal de etymologie
wekken kan, hoe het beeldloze woord beeldend kan worden. Potgieter
1) Zie De N. Taalg. I, 28.
2) Vgl. het aardige hoofdstukje Gedankenloser Wortgehrauch und sein Nutzen
bg ËRDMAN: Bie Bedeutung des Wortes^ 191. Dat is heel geschikt om deze
dwaling voorgoed weg te nemen.
74 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
zegt b.v. dat de kunstenaar, „ons des weefsels draên verbloemt*'. ^)
Maar ook de dichter beeft allerminst de bedoeling om anderen tot
navolging op te wekken. Bij de analyse van de woordbetekenis moet
dus rekening gehouden worden met de mogelike invloed van bewuste
etymologie. Die etymologie als een noodzakelike, beslissende faktor
te beschouwen, werkt misleidend.
III. Een minder voor de hand liggende, maar des te gevaarliker
fout, is het doareeniaspeï^n van ongelijksoortifjie taal. Deze erfenis van
de oude taalbeschouwing, waarvan ook onze spraakkunsten door-
trokken zijn, *) is blijkbaar het moeielikst over boord te gooien. De
oude synoniemiek stelde zich ten doel, zoals we zagen, de Neder-
landse taalschat te monsteren en te ordenen. Dat was wel niet een
geheel homogene massa, maar de schakeringen waren van onderge-
schikt belang : alles v^as toch Nederlands, en lag voor ieders gebruik
klaar. Beüining zegt dus b.v. wel dat een woord als mooi niet „tot
den schrijfstijl" behoort (I, 160). Weiland gebruikt nu en dan de
termen: „gemeenzaam," „verheven", „de gemeene spreektrant" of
„de schrijfstijl." Maar dat gebeurt terloops. Hoofdzaak blijft een ver-
schil aan te geven in de omvang van het begrip. Deze verwarring
is de latere synoniemen-behandeling, alweer op verkleinde schaal,
bijgebleven. De toevoegingen; „in hogere stijl", „in de schrijftaal",
„dichterlik" en dergelijke, wordeh veelvuldiger, maar dat dit in veel
gevallen de hoofdzakelike of de enige onderscheiding is, en dat er
meer dan twee of drie soorten van taal zijn, komt bijna nooit te
voorschijn.
In de eerste plaats hebben we te^ letten op taal uit verschillende
tijden. Brijining, die bovenal onze taairijkdom wilde tonen, ontleende
zijn voorbeelden aan de grote schrijvers van de 17<^6 tot de 19^® eeuw.
De letterkunde, van Vondel tot en met Bildeedijk was voor hem
1) Gedroomd Paardrijden^ gtr. 92. Ook als vemuftspel kan difc geschieden.
Vergelijk b.v. dit citaat uit een artikel van Jan Vkth (De Kroniek, 24 Des.
1904): vHet is een realisme (nl. dat van Murillo) dat den levenswortel niet
bloot legt, maar er zoetelyke bloemetjes over heen strooit." Of: 9 Wij worden
opgewonden, al zegt de redenaar dat hg er. niet aan denkt, den sleutel om
te draaijen (Potgieter: Krit. Siud, III, 312). oZulke uitdrukkingen worden
zoo licht staande, of laat ik liever zeggen: liggende en slapende uitdruk-
kingen" (Is. VAN Dijk: Thomas a Kempis) Het ia ook een typiese eigenaar-
digheid in de stgl van Buskën Huet.
2) Vgl. de Kanttekeningen bij ds Hertog^ s Ned, Spr. in de eerste jaargang
van dit tijdschrift.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 75
klassiek en normgevend. Wat buiten de „schrijfstijr* viel, was groten-
deels verbastering. Met ontwikkeling van de woordbetekenis hield
hij uiteraard weinig rekening. Weiland plaatste zich radikaal op een
ander standpunt : hij nam de taal van zijn tijd als uitgangspunt. Dat
deden ook alle lateren. Natuurlik behielden de archaïsmen van de
litteraire taal hun plaats in de sjnoniemenreeksen, maar die behoren
dan ook tot de taal van het heden : ze leven alleen in een andere
sfeer. Toch wordt ook op dit punt nog gezondigd: men vergeet wel
eens dat v^oor taalontwikkeling geen twee eeuwen nodig zijn, maar
dat ook in één mensengeslacht woorden en betekenissen veranderen
kunnen *).
In de tweede plaats dient men het afwijkend woordgebruik en de
betekenisnuancen, in het Beschaafd van verschillende streken in het
oog te houden. Het is bekend hoe de oude synoniemiek er op uit
was om die verschillen te exploiteren: ik wees al op de onder-
scheiding van het Noord-Nederlandse ruiken en het Zuid-Nederlandse
rieken ^). Wie dus woorden als vaak en dikweh, schreien en huilen,
kus en «oen, tvang en koon enz. met elkaar vergelijkt, moet beginnen
met na te gaan waar die woorden thuis horen. Wanneer telkens het
tweede woord Hollands is, dan zal het eerste als „boekewoord" onge-
mener en deftiger zijn. Het heeft een andere gevoelswaarde. •"*) In het
Noorden van ons land kan die gevoelswaarde precies omgekeerd zijn.
De synoniemen-boekjes zagen dat verschil van „kleur" niet over het
hoofd. En dat ze zich op uitsluitend Hollands standpunt plaatsen is
verklaarbaar, al is het niet verdedigbaar. Maar daarmee waren ze
niet tevreden. Het zouden geen goede synoniemen zijn, als er ook
niet een inhoudsverschil bestond *). Weiland zegt b.v. alleen, dat
rctak beperkt is tot het gebruik van redenaars en dichters ; Hendeiks
zoekt ander verschil: „vaak geeft meer het denkbeeld van gedurig
dan dikwijUr Dat een «oen' een „dartele'' kus is, neemt Hendbiks,
zoals we zagen, van Weiland over.
Een typies voorbeeld levert ons ook de synoniemenrij : ^rijnen, huilen,
krijten, schreien, weenen. Het verschil zit in de gevoelswaarde. Voor
mij, als Hollander, is grienen min of meer „slang", hoogstens familiaar-
beschaafd; huilen het gewone woord, terwijl ik de drie laatste met
1) Vergelijk de opmerking in de noot op blz. 26.
2) Zie blz. 29.
8) Vgl. De gevoelswaarde van het woord in de vorige jaargang, blz. 165.
4) Zo'n verschil kan natuurlik wel ontstaan. Een van mgn leerlingen
schreef: ohy had rode koontjes op de wangen." Voor hem was koon de
frisse kleur.
76 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
enigszins verschillende kleur uit de boeken leerde. Voor andere Neder-
landers is schreien het gewone woord. Wat maakt nu Weiland er van ?
Huilen is „een hevig hol geluid geven" ; êchreijen onderscheidt zich door
„eene luide verheffing van stem'*, iceenen door „zachtklagende toon, met
tranen," (II, 221). En Hendriks, niet minder vernuftig: „De weenetide
maakt geen, de schreiende weinig, de huilende veel misbaar; de frijnende
huilt luide."
Met het woord „wenen" zijn we eigenlik al bij een andere onder-
scheiding, die de synoniemen-behandeling gewoonlik verwaarloost : de
verschillende taaikringen, en de eigenaardige gevoelswaarde, die het
woord ontleent aan de sfeer waaruit het afkomstig is. Wat daarover
vroeger gezegd werd, behoeft hier niet herhaald te worden '). Van
al die schakeringen komt in de traditionele synoniemen*leer alleen
de zogenaamde „hogere stijl" tot zijn recht, d.w.z. de taal van de
vormelike omgang en de litteraire taal. Maar ook daar weer het-
zelfde verschijnsel: behalve de verschillende „kleur'* moet er ook een
inhoudsverschil gezocht worden, dat meestal met recht „gezocht" ge-
noemd kan worden. Een beemd, zegt Weiland, is geen weide, maar
kan als weiland dienen. Bij teerlinfj denkt men aan de gedaante, bij
dobbelsteen aan het gebruik. In schoolboekjes wordt onderwezen wat
een gaarde van een tuin onderscheidt, en wat het verschil is tussen
krank en ziek. Hendriks stelt vast, voor de eerste* helft op gezag,
van Weiland, dat naarstig is, hij die met ernst; vlijtig, die onafge-
broken ; ijverig, die met vuur, met drift ; werkzaam, die met lust bezig is.
In de vierde plaats zwijgt men bij de synoniemen-behandeling
gewoonlik over wat als „lagere stijl" beschouwd wordt, nl. alle scha-
keringen die tussen het Beschaafd en de eigenlike volkstaal liggen.
Daarmee is een groot deel van het materiaal, dat bij het onderwijs
binnen. het onmiddellik bereik ligt, buitengesloten. Naast hemel ^xnét
men b v. wel zwerk behandeld, maar niet lucht. Bij een wetenschap-
pelike behandeling zöu natuurlik het „slaüg" niet uitgesloten mogen
worden ; tussen de verschillende lagen heeft bovendien voortdurend
verschuiving plaats. Neemt men de onderste lagen er bij, dan blijken
er nog veel meer woorden te zijn met dezelfde begripsinhoud. Maar
dan blijkt tegelijk des te duideliker, dat de synoniemen-behandelaar
1) Nl. in het boven aangehaalde artikel, De Nieuwe Taalg. I, blz. 164 — 166.
Vgl. over die taaikringen het vroeger genoemd artikel van J. W. Muller
in Taal en Letteren 1899, blz. 207, met het schema van Murray in de noot.
Verder in Taal en Letteren 1906: Te WinkeVs Geschiedenis der Ned. Taal,
blz. 511 vlg.
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 77
die overal een betekenis- verschil wil vinden, met de handen in *t haar
moet komen te zitten.
De gangbare synoniemen-leer verzuimt dus te veel, bij tal van
woorden met gelijke begripsinhoud, te wijzen op de taaisfeer waaruit
ze afkomstig zijn, en op de gevoelswaarde die ze dientengevolge voor
ons krijgen. •
Natuurlik koos ik voor mijn doel sprekende voorbeelden. Een
willekeurige greep uit een synoniemenboek zou er heel anders uitzien.
Verstandige mannen hebben ook over synoniemiek verstandige en
nuttige dingen gezegd. Maar toch zai ieder, als zijn*oog gescherpt is,
opmerken dat de hele synoniemenbehandeling van de aangeduide
fouten doortrokken is. Speciaal met het oog op de onderwijzerstudie
was het noodzakelik die gebreken eens bloot te leggen. Daar wordt
het meest gezondigd. Met een zekere hartstocht bestudeert men
synoniemen als een soort taal-gymnastiek, in de waan zoodoende het
taalgevoel te ontwikkelen. Die tijd kan nuttiger besteed worden.
Temeer omdat die sport voor taalbeschouwing en taalonderwijs
schadelike gevolgen heeft.
Toevallig kreeg ik een schrift in handen, waarin een leerling van
een uitstekende kweekschool voor onderwijzers omstreeks 1901 zijn syno-
niemen opgetekend had, onder toezicht van de leraar. Op een rij
stonden b v. : Aanafondsy aldra, binnenkort, dadelijk, dra, eerlang, gauw,
haast, onmiddellijk, onverwijld, oogenblikkelijk, ras, spoedig, straks,
terstond, weldra, welhaast, zoo, in e.en ommezien, op staanden voet, netjes
genummerd van 1 tot 20. Met benijdenswaardige zekerheid werden
alle verschillen aangegeven: „Wij vergelijken eerst 1, 4,9,10,11,14,
15, 18, 19, 20 . ." enz. Onze lezers zullen we niet vermfteien door
het hele stuk af te schrijven Alleen deze prachtige zin: „Een heer,
verbitterd op zijn knecht die hem bestolen heeft, laat hem terstond
roepen en zegt dat hij aanstonds naar de politie zal zenden ; straks
als het aangegeven is, zal de knecht voor zijn schuld boeten ; intusschen
moet hij dadelijk zijn boeltje bijeenpakken en wordt op staanden voet
weggestuurd."
Op een andere bladzijde werden behandeld: schrabben, schrapen,
schrappen; af schrabben, afschrapen, afschrappen. Daaruit vernam ik
allerlei dat ik mijn hele leven nergens gehoord of gelezen had, en
dat ik deels onlangs in Weiland terugvond, deels aan het Gronings
taalgebruik toeschrijf. Een Hollander kent schrabben helemaal niet,
en gebruikt waarschijnlik in veel gevallen met dezelfde betekenis
schrappen of een ander woord.
78 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
Zulk aanleren van minutieuse of kunstmatige onderscheiding is
geen onschuldig tijdverdrijf. Het taalgevoel, de taal waarneming wordt
er niet door gescherpt, maar verstompt. Want als ^enmaal de ver-
schillen „ontdekt", en zwart op wit gezet zijn, krijgt de leerling de
indruk, dat het zo nu behoort te zijn : wat daarvan afwijkt is „eigenlik"
foutief, of tenminste slordig taalgebruik. Wie doorkneed raakt in
zulke synoniemiek, krijgt de vaste overtuiging dat alle Nederlanders
slordig spreken en schrijven. En daarmee is zijn taalbeschouwing en
zijn taalonderwijs bedorven. A.l« iemand b.v. geleerd heeft dat kijken
„meer opzet en opmerkzaamheid onderstelt'* dan zien, zal hij vinden
dat zinnen als": „Kijk vóór je!" „Hij kijkt niet eens naar me,"
eigenlik niet door de beugel kunnen. Dan komt hij er toe om op
school betekenisverschillen te onderwijzen die wel „bestaan", maar
die „weinig in acht genomen worden" ').
Ook de eis om het gemeenschappelike kenmerk van een synoniemen-
reeks èn de onderlinge verschillen kort en kernachtig te formuleren
is niet zo onschuldig. Uit mijn uiteenzetting zal wel gebleken zijn,
dat niets meer geschikt is om de werkelikheid geweld aan te doen.
De praktijk is aldus: men zoekt een aantal voorbeelden bij elkaar en
destilleert daaruit een formule. Liefst niet te veel voorbeelden, want
dat brengt weer in de war. Wie b.v. ontdekt heeft, dat aankondigen
van verkondigen daarin verschilt, dat aankondigen slaat op wat nog
komen moet, zal het woord hoekaankondiging, als hem dat te binnen
schiet, voorzichtig ter zij laten. Anders ging zijn mooie onderscheiding
weer verloren! Wie met moeite er achter gekomen is, dat regeren
van besturen en heerseken' verschilt, doordat het aan een vorstelik
machthebber doet denken, vindt het eigenlik onbehoorlik dat men
ook zegt: „dat kind is niet te regeren," of „dat voorzetsel regeert
die naamval." En bij „dichterlike" woorden is het meestal moeielik
een goed voorbeeld te vinden, laat staan een reeks die elkaar aan-
vullen. Dan maar uit het geheugen geput. Nu vertegenwoordigen
ongelukkigerwijze zulke woorden een uiterst vaag begrip, vooral bij
geringe belezenheid. De fantasie krijgt vrij speL Menigeen benijdde
wel eens de zekerheid en de virtuositeit waarmee een schrijver van
synoniemen-artikelen of -boekjes die synoniemen „behandelt." Voor
hem zal het een troost zijn, als hij leert zien dat die meesterlike
1) Zie b.v. Hendriks op bel, schel. Of zoals Apeldoorn en Van Vliet
ergens zeggen : oln het dagelijksche gesprek worden deze woorden dikwyls
met elkander verward." Men voelt het verband met de oude spraakkunst,
die ons leert onderscheiden, )»wat niet in acht genomen wordt."
KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING. 79
samenvatting bijna altijd een halve waarheid is, en dat de waarheid
beter benaderd wordt in twee bladzijden dan in twee regels. Wie
,daar nog aan twijfelt moet maar eens wat werkelike woordanaljses
in het Middelnederlandsch of het Nederlandsch Woordenboek lezen.
Voor oefening in logies ontleden is wel ander terrein te vinden.
De taaist udi« stelt ruimschoots schadeloos door de rijke gelegenheid
tot nauwkeurig waarnemen.
En nu het laatste bezwaar, dat wel het zwaarst weegt : de synoniemen-
behandeling wordt geregeld ingelijfd bij de „stijP'-oefeningen ; het
hoofddoel is: „mooie" taal te doen kennen en te leren gebruiken.
Hoe meer synoniemen men kent, hoe meer variatie in de stijl, hoe
kleuriger het „aantrekkelijke kleed der nieuwheid" waarmee de ge-
dachten „omhangen" worden. Zo wordt nadoenerij en stijlloosheid
gekweekt. Een stijlverslappende koppeling van synoniemen, als „nijd
en afgunst", „staren en turen" (Schimmel) geldt als bewijs van
rijkdom. liet toppunt van misverstand wordt bereikt in de stereotiepe
opgave: „Verv€mq de kursief gedrukte woorden door synoniemen."
Alsof bij een goed schrijver de woorden zich straffeloos lieten „ver-
vangen" ! Als is dit meestal zo erg niet bedoeld — 't is maar
„oefening" ! — deze terminologie, die uit de methode voortvloeit, leidt
de leerling op verkeerde wegen.
Is de studie van de synoniemen dan onnut? Dat zal niemand
beweren: bij taal- en litteratuurstudie heeft men zich elk ogenblik
rekenschap te geven van synoniemieke onderscheidingen. Wie op zijn
eigen taal en de taal van 2ijn omgeving acht leert geven, zal vanzelf
tot opmerkingen komen, waarvan hij de juistheid iedere dag kan
kontroleren. Zulke synoniemiek, die midden in de werkelikheid staat,
zal niemand versmaden.
Fijne taaiwaarnemers en taalgebruikers — niet alleen taalgeleerden —
leveren soms beschouwingen of passen onderscheidingen toe, die be-
langwekkend en leerzaam zijn, ook al komen ze niet geheel met onze
waarneming en onze praktijk overeen. Lees b.v. de aardige bladzijden ^
die Allakd Pierson in een feuilleton vaii 1873, Onze Taal, schreef
over aaien, strelen, strijken en liefkozen ^).
Dan is het biezonder nuttig, de synoniemiek van één goed schrijver
te bestuderen: van Vondel of Hooft, van Potgieter, Staring of
Beets. Juist bij een schrijver die zijn woorden wikt en weegt, moet
men leren voelen, waarom dit het preciese of rake woord is op die
1) Uit de Verspreide Geschriften (1906) blz. 2 — 5.
80 KRITIEK VAN DE GANGBARE SYNONIEMEN-BEHANDELING.
plaats, en door geen synoniem te vervangen. Veel en goed lezen is
de beste oefening in synoniemiek.
Als tegenhanger kan de kritiese studie van minderwaardige werken
dienen, van schrijvers die soms luk-raak met woorden gooien, of ze
opstapelen om een vers vol te krijgen. Leg b.v. Staring naast Tollens.
Bekijk met leerlingen verzen uit de Overvomiering als: „'t Is alles
leeg en stil en onbezield en naar" of: „En alles davert, bonst, en
klotst en kookt er van". Ook kritiese lektuur kan dus opbouwend
werkeii. In elk geval ook bij auteurs-taal geen synoniemiek los van
de werkelikheid: een woord leeft in en door de zin of het vers.
De synoniemiek moet niet geperst worden in een systeem, met
scherpe grenslijnen en bindende regels. De werkelikheid laat zich
niet vereenvoudigen ter wille van een systeem. Geen losse rijtjes
van synoniemen dus, uit velerlei taal bijeengeraapt. Geen afzonder-
like handboeken van synoniemen. Geen afzonderlike woordenboeken,
want die zullen altijd on wetenschappelifc-on volledig, en door beknopt-
heid van formulering gevaarlik zijn. Waar eigen waarneming te kort
schiet, dient men een groot woordenboek te raadplegen, dat voldoende
taalmateriaal levert om tot eigen oordeel in staat te stellen.-
Synoniemen-studie kan alleen wetenschappelik en vruchtdragend
zijn, als die, van alle systeemdwang bevrijd, wordt ingelijfd bij de
betekenisleer, en gegrond op de stevige bodem van onbevooroordeelde
taal waarneming.
Nov. W. C. G. N. DE Voors.
>»
DE EERDIENST VAN 'T GENIE."
Het bekende vers in Da Costa's Vijf en twintig jaren : „En voorts !
geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie" (vs. 378) wordt
gewoonlik opgevat als : „de mens eert zichzelf in zijn geniale schep-
pingen" (aldus in de nieuwste Fantheon-uitgSbve door Chr. Stapel-
kamp). Maar de dichter zinspeelt hier waarschijnlik op een later
werk van Stbauss: Vergdngliches und Bleibende^s im Christenthum
(L838), waarin gezegd wordt: als de supra-naturalistiese grondslag
aan het christendom ontnomen wordt, blijft de Cultus des Genius,
d. w. z. blijven wij b.v. in Jezus „het genie bij uitnemendheid voor
de godsdienst eeren" (Vgl. EArwENHOFF: Geschiedenis van het Fro-
testanfisme, III, 336).
C. D. V.
DE STIJL VAN HOOÏ^T'S HISTOEIËN.
OPMERKINGEN OVER KUNST EN LITERATUUR-ONDERWIJS.
Terwey zegt in zijn Inleidifi^ op een fragment Uit Hoof f s Neder-
landsche Historiën ').*
„Intusschen zou men verkeerd doen met het oog te sluiten voor
de gebreken van ïïoofts stijl. Zij waren deels het gevolg van het
voorbeeld dat hij navolgde — Tacitus, dien hij 52 maal had gelezen —
deels van zijn eigen zucht, om eenvoudige dingen op eene ongewone
kunstige wijze te zeggen. — Dit neemt echter niet weg dat Hooft
behoort tot de schrijvers, die „stijl" hebben en dat zijn werk daardoor
aangenaam afsteekt bij de volslagen stijlloosheid der meeste ge-
schriften over onze geschiedenis."
De lof van Terwey is te gering. De Historiën zijn nog altijd het
in Nederland onovertroffen prozawerk. Niet alleen dat Hooft behoort
tot de schrijvers die „stijl" hebben, maar hij is de koning van neder-
landsche prozaschrijvers en vertegenwoordigt in het vak dat hij zich
gekozen heeft den besten tijd van de Zeven Provinciën even waardig
als noem maar wien ge wilt van de toenmalige* helden in velerlei
kunst en wetenschap.
Niet alleen voor ons, maar ook tegenover den vreemdeling heeft
hij te gelden als zulk een onaantastbare.
Waar^ran komt het dan dat onderwijzers van allerlei rang hem zoo
laagschatten P
De vraag is gemakkelijk genoeg te beantwoorden — Terwey doet
het al : Hooft zegt „eenvoudige dingen op een ongewone kunstige wijze"
en die wijze is hem ingegeven door zijn bewondering voor Tacitus.
Ja, zoo ziet gij het. Maar is het u nooit ingevallen, dat geen
kunstenaar, dat geen man van karakter zelfs, iets zegt op een wijze,
dat hij altijd eenvoudig zegt wat hij te zeggen heeft?
1) In de Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde (Groningen. J. B. WoL-
ters), No. 3.
De nieuwe taalgids, II.
6
82 DE STIJL VAN HOOFT'S HISTORIËN.
^ ,
De ^genstelling tusschen eenvoudig en kunstig is van u. Hooft
is eenvoudig, daarin dat zijn kunst volkomen uitdrukt wat bij te
zeggen heeft. Maar over blijft, dat tegenover den eenvoud van zijn
kunst gij den eenvoud van uw leven stelt.
De uitdrukking verbaast misschien, maar ik denk aan het scbool-
onderwijs. Wat is daarin het eigenaardige? Wat anders dan een
zekere norm van mededeeling, een zekere begrijpelijkheid, helderheid,
eenvoud, waarmee ook de minder begaafden van de leerlingen zich
kunnen vereenigen. Eenvoudig wordt hier niet de, zij het ook vlekke-
looze, inbeeldbrenging van een rijk «n veel verwonden innerlijk, maar
eenvoudig wordt hier de veralgemeening van alles, van ook zulk een
innerlijk, zoo noodig, tot de makkelijkst te volgen lijnen. Hij die
onderwijst leeft niet in de dingen, met hun* eindeloos-geschakeerde
konkreetheid, —7 maar in zulke voorstellingen van die dingen als het
doorzichtigst, maar daardoor ook het meest afgetrokken zijn. De
eenvoud van zijn leven is die onderwijsbare afgetrokkenheid. En een
zoodanige is het tegendeel van die van den kunstenaar.
Een voorbeeld : in welken vorm brengt de onderwijzer het dichtstuk?
In die van de omschrijving. Maar wat zegt Potgieter als Huet
getracht heeft gedichten om te werken tot proza? „Maar vermoedt
ge dan niet, welk een wanhopige poging het is de stof voor een vers
geschikt tot een verhaal om te werken? Schilderen en graveren zijn
twee kunsten, die met verscheiden middelen naar een verwant doel
streven, maar poëzie en proza verschillen oneindig meer. Het feit,
roept Gij uit, — och. feiten vindt gij in legio, maar het gelukkigst
zult gij' slagen, als Gij er een bewerkt, dat gij nooit in bepaalden
vorm behandeld zaagt. Episch, dramatisch, lyrisch — eischt niet ieder
dier vormen zijne eigenaardige toneii en tinten ? En nu gaat gij over-
vertellen wat ik op het gebied des gévoels anders en veel volkomener
genoten heb" (Brieven III 237—38)
Bedenk dat hier enkel nog maar sprake is van een gedicht te
popularizeeren in verhaal-vorm. Al de fijnere en werkzame middelen
van het verhalend proza zijn hier nog niet uitgesloten. Maar stel
'daar nu voor in de plaats de omschrijving voor het onderwijs en meet
zelf den afstand die den ommiddelijken eenvoud van het kunstwerk
scheidt van wat de onderwijzer eenvoud noemt.
Hooft's Historiën zijn proza, maar hun afstand van den hier
bedoelden eenvoud wordt er niet minder om. Hem die gewend is aan
den voor de scholen gevraagden norm van mededeeling komen zij
„ongewoon", „kunstig", ja, „gekunsteld" voor.
Hooft is de nederlandsche schrijver in wien het zestiende-eeuwsche
DE STIJL VAN HOOFT'S HISTORIËN. 83
humanisme zich het meest monumentaal uitbeeldde. In de negentiende
eeuw heeft, hier te lande, niemand geschreven die door zijn stijl, den
E-enaisance-stijl, niet bëin vloed werd. Ook zij die onderwijzen doen
dat in een taal die het niet stellen kan buiten de vormen waarin
Hooft meester was Alleen: de afgesleten munt onder hun eigen
handen doet hun aan als eenvoudig, tegenover zijn kunstige goudstuk
met zijn onversleten beeldenaar. Gelooft gè 't niet ? Terwey spreekt
in deze eigenste Inleiding van „de deftigbeid, waardoor de natuur-
lijkheid meermalen wordt op de vlucht gejaagd". De Benaissance-
schrijvers die dit beeld stempelden, deden het fijner, krachtiger en
zichtbaarder; en bovendien: zij wisten wat zij deden, zij bedoelden
en genoten hun teekening, de navolger die zich verheft op zijn
natuurlijkheid is, in zijn onbewustheid, onjuist. '
De gevolgtrekking die ik maken wil is deze: de norm van mede-
deel ing voor lager-ontwikkelden zal dikwijls de flauwstmogelijke
nateekening zijn van den stijl waarin de hooger-otitwikkelde zich
heeft geuit. Niet-eenvoudig, kunstig, gekunsteld, zullen andere \\roorden
voor „hoogere eenvoud" zijn.
In de Inleiding van Tebwey is dat zoo, en ik zou gewenscht
hebben dat aan Koofma^nb, die zich nu tot een sim pelen herdruk
bepalen moest, de aanleiding tot nadere overweging gegeven was. Het
geval toch staat niet op zichzelf en de gelegenheid zou gunstig
geweest zijn door een besliste verklaring de aandacht; te vragen voor
een verbeterd letterkundig onderwijs.
De vraag is namelijk of de boven besproken methode van veralge-
meening en omschrijving op de letterkundige kunst toepasbaar is.
Dat zij het feit^ dat zij de gedctchie aan de leerlingen kan bij-
brengen, lijdt geen twijfel, maar evenmin dat deze in Jctmst de minste
zijn. Wanneer men, daarom, een kunstwerk niet bewondert, dient
men het van het onderwijs uit te sluiten. Bewondert men het wel,
dan heeft men voor éénige opgaaf: de leerlingen de noodzakelijkheid
en juistheid van ieder woord te doen verstaan.
Wat zouden dat toch voor meesters in de kunst van schrijven zijn,
die zóó schreveü dat de leerling hen mocht beoordeelen.
Hooft wist wat hij schreef, en schreef juist en eenvoudig. Hij was
een meester — de meester — in de nederlandsche proza-kunst.
Wanneer gij anderen zijn werk yenscht voor te leggen, dan moet
dit meesterschap voor u vaststaan ; anders maakt ge uw eigen arbeid
noodeloos. Hij dien ge aan het lezen zet moet, ook door uw over-
tuigdheid, overtuigd zijn goed te doen.
Geeft ge aan anderer arbeid de voorkeur, hoewel de voortreffelijkheid
84 DE STIJL VAN HOOFT'S HISTORIËN.
van Hooft erkennende, epreek dan niet tegen Hooft, maar ten
gunste van dien anderen. Twee goeden maken geen kwaden, en als
de leerling aan u verwant is, doet hij allicht de keus die ge wenscht.
Het besluit waartoe ik u brengen wou, is: Zoek in de kunst de
kunstf leg haar niet uit, maar toon haar, en vraag voor haar aandacht
en bewondering, Albert Verwet.
VONDEL'S JEPHTA.
In zuivere bijbelstijl oordeelt Vondel de hervorming. Jephta lijkt
een Hebreeuw, maar is een hollandse Kalvinist. Ik spreek niet van
't tragiese geval, waar het model voor was Ifigenie, zoals Ifis* naam
al bewijst. Want dramaties voldoet het ons maar half, wanneer Vondel
geen botsing van moeder en dochter aandurft — een dochter als èen
gewillig lam, een moeder als een jaloerse wolvin. Ook eindigt het
stuk, waar een moderne zou beginnen : vóór de ontmoeting van man
en vrouw, die om het kind moeten worstelen, tot de liefde voor
elkaar ze verzoent. Neen, de gedachte gaat hier dieper dan 't gevoel
en wij denken vooral om Jephta's persoon. Hij is de beul, zijn lie-
veling het slachtofter, hij de schuldige, zij de heilige. Maar toch blijft
hij de held, want hij bezondigt zich in de heiligheid, zijn schuld is
overmaat van deugd,' hij gaat zijn geloof te buiten, hij raast boven-
menselik. Vondel zegt het zelf: ongehoorzaam is Jephta. Omdat hij
te groots is voor de vrijspraak van de priester en zijn goddeloze
gelofte tot zijn vernietiging doordreef, wordt hij rampzalig op aarde,
maar God weet, gelukzalig in de hemel. Green voorbeeld geeft de
man, die zich verhardt tegen de genade, die liever zijn eigen vloek
bewerkt dan c^en anders zegen te danken, die zich eenvoudig niet
bedwingt en zijn eigen zin bewierookt. Daar staat die koppige Water-
geus! Vondel verbaast zich over hem als een berg van ijs: waarom
laat hij zich niet smelten? De priester en de wetgeleerde spreken
hem allebei van zijn gelofte vrij, want Vondel kent de zoete biecht
en de wijze moraal, 't Oordeel van de wet hangt aan de mond der
priesters, die de wet bewaren, zegt de dichter. De priester is een
middelaar tussen Qod en de mens, om door zijn offer en gebed ieder
onrecht te weren. Nog scherper snijdt het verschil van Katholiek
en Protestant in deze korte samenspraak tussen de Wetgeleerde en
Jephta :
d' Aartspriester wordt geraakt in deze daad.
God is mgn burg en vaste toeverlaat.
(Gerard Brom: FondeVs Bekering^ blz. 115—116.)
ZESTIENDE-EEÜWSE JOUENALISTIEK.
Het nederlandsche proza in de zestiendeenwsche pam-
fletten uit den tjjd der beroerten, met eene Bloemlezing
(1566 — 1600) en een Aanhangsel van liedjes en gedichten uitdien
tfld door Dr. Paul Fredericq. (Brussel 1907).
't Doel dat Dt. Fredericq met dit boek beoogt is: 't aanwijzen
van bouwstoifen „voor het schrijven van een nog ontbrekend en zeer
belangrijk hoofdstuk uit de geschiedenis der Nederlandsche letter-
kunde in de lö^© eeuw".
Vooraf — d. w. z. als inleiding tot z'n bloemlezing — geeft de
schrijver 'n algemene beschouwing over de pamflet-lieteratuur van die
tijd. Daarin wordt erop gewezen dat „de kracht en 't zwaartepunt
dep Nederlandsche letterkunde" van toen niet ligt „op het gebied der
dichtkunst, maar op dat van het proza". Immers, uitgezonderd de
„echt bezielde" Befereynen van Anna Bijns, de Psalmen Davidts van
Mabnix en enkele strofen van martelaars of historiese volksliederen,
treffen we op 't terrein van de dichtkunst slechts aan „gemaaktheid
en gewrongenheid, eerst van de zijde der vermolmde rederijkers en
daarna op Eranschen trant van de zijde der nieuwe richting, van de
mooischrijve'rs vertegenwoordigd door Lucas d'Heere, jonker Jan
VANDER Noot en een paar anderen". En dat 't ] 6-eeuwse proza 't wint
van de poëzie wordt daaraan toegeschreven, dat men toen noch niet
klaar besefte „dat proza ook letterkundige kunst kan zijn". „In proza
schreef men slecht en rechf\
't Proza was toen 't wapen in de strijd der beginselen. Deze
leverde goeie prozaschrijvers — niet enkel Marnix met z'n Byencorf,
maar ook in de grote en kleine godsdienstige en polietieke strijd-
schriften. Tot noch toe zijn deze alleen maar bestudeerd om de inhoud,
n.1. door historievorsers; niet om de vorm. De geschiedschrijvers van
onze nederlandse letterkunde hebben de pamflettenschat vrijwel onaan-
geroerd gelaten. Paul, Fredericq heeft nu met z'n studenten sedert
1899 de gentse pamfletten uit de 16® eeuw „doorworsteld", en 't rezultaat
daarvan is deze bloemlezing. Die pamflettenschat biedt 'n rijke ver-
86 ZESTIENDE-EEÜWSE JOURNALISTIEK.
scheidenheid van stof: plakkaten en andere of&esieele stukken van
de overheid ; nieuwstijdingen, soms in briefvorm ; vertogen en artiekels
over de vraagstukken van den dag ; polemiek tegen of kanttekeningen
op de vlugschriften van de tegenpartij. Soms zijn ze geïllustreerd.
Op enkele uitzonderingen na zijn al die artiekels anoniem; onder
enkele staat 'n pseudoniem of spreuk. Als schrijvers denkt de ver-
zamelaar zich in de eerste plaats prediekanten en paters-Jezuieten.
Met grote belangstelling heb 'k na deze algemene beschouwingen,
waarvan 'k hier 't voornaamste weergaf, kennis genomen van de
inderdaad interessante bloemlezing. Toch ben 'k 't maar ten dele
eens met Dr. Paul Frederigq, waar hij die pamfletten aanduidt als
bouwstoflen voor 'n noch ontbrekend hoofdstuk uit de geschiedenis
van de zestiende-eeuwse nederlandse letterkunde, 't Is ontegenzeggèlik
'n stuk nederlandse letterkunde — maar deze dan in ruime zin ge-
nomen. De schrijver wees er zelf al op, hoe men in veel van die
pamfletten de kiem van onze tegenwoordige dagbladen heeft te zien.
't Is dus 16-eeuwse journalistiek. En niet alleen naar de vorm. Ook
de stijl, de toon, de wendingen, de manier van zeggen — dat alles
treft ons door z'n journalistieke trant. Daarmee zijn die (en andere)
pamfletten gekarakteriezeerd als eendagsvliegen: ze kunnen werkelik
aardig en mooi zijn; en kenners bestuderen hun doen en laten in
verband met de weersgesteldheid van den dag. M. i. hebben daarom
die pamfletten in 't algemeen toch meer kultuur-histories als letter-
kundig belang. Ze vormen . bouwstoflen voor de letterkundige ge-
schiedenis; immers, deze hoort 'n kultuur-historiese achtergrond te
hebben. Uit letterkundig oogpunt beschouwd vormen ze echter 't eerste
hoofdstuk van 'n geschiedenis van de nederlandse journalistiek. Ik
geloof dat 't — juist in dat vroege tijdperk van middeleeuwen en
16* eeuw — geWenst zal zijn enigzins scherpe grenzen te trekken
tussen letterkunde èn letterkunde. Daarom zou 'k de geschiedenis
van de pamflet-lieteratuur liever op 'n afzonderlik terrein willen
houden, al ligt dit onmiddellik naast dat van de letterkunde, en al
zullen de grenzen tussen die twee niet altijd duidelik zijn aan te geven.
En nu noch 'n enkel woord over de bloemlezing, 't Was een genot
op deze manier meé te kunnen leven met de strijders uit de eerste
jaren van onze grote strijd teg'en 't machtige Spanje. Als we dit in
't oog houden, dan moet ons éen ding uit die pamfletten vooral
telkens en telkens weer trefien. In 't eerste deel van de voortreffelike
lieteratuur-geschiedenis van Prof. Kalff is 'n hoofdstuk gewijd aan
ZESTIENDE-EEÜWSE JOURNALISTIEK. 87
de ontwikkeling van 't nationaliteitsgevoel. Dat ontkiemde in de tijd
toen de steden aan 't opkomen waren. Langzaam aan ontwikkelde
't zich, tot 't zich in de eerste tijden van de SOjarige oorlog fris en
krachtig deed horen. De noodeakelikheid van samen te werken, samen
te strijden, drong deze „nieuwe deugd" sterk op de voorgrond.
Voortdurend komen we hier nu uitdrukkingen tegen als „'t lieve
vaderlant", de „welvaert des gemeynen vaderlants", ons „vèrdruckte
Vaderlandt", ons „arme Vaderlant"; er wordt al gesproken van „de
natuerlicke ghenegentheyt des Vaderlants, die ons allen van moeders
lijve aengeboren ende inghewortelt is"; de „Landtsheere" moet zijn
„als een vader des Vaderlandts" ; nadat de twintig eerste jaren van
de oorlog voorbij waren, waren de Nederlanden „meerder ende
machtiger*' als toen ze „om haer conscientie ende vaderlandtsche
vrjheyt" voor 't eerst de wapens opvatten. *)
Noch 'n paar grepen. We zijn aan 't begin van de oorlog — 1568 —
en met 't oog daarop, „nu den tijt naby is van vele bloetstortinghen
te gheschieden", voelt 'n „dienaer des Goddel ij eken Woorts" zich
geroepen tot z'n „lieve Broeders" de vermaning te richten, toch vooral
't hart rein te houden : „der herten meeninge ende geloove oft ongeloove
geeft het werck den name." '^)
Dan lezen we de klacht, dat er noch velen zijn die niet of niet
krachtig meedoen aan de tegenstand tegen de Spanjaarden. Filips
zelf is hier noch „mijnen alderweersten sone", die niet weet van de
onderdrukking van Nederland. Maar die klacht gaat over in 'n vurige
opwekking tot aansluiting bij hun die strijden voor de bevrijding:
„Worpt hen jock van uwen halse, maect u alom in landen, steden
ende dorpen opte beenen; mijn lieve kinderen, worpt u op, sluyt
buyten, belet ende beroeft onse gemeyn vyanden; ontfanct onse
verlossers, doet dien uwe plaetsen open, spijst die, helpt die; soe
moecht ghy des danc, eere, profijt ende gheniet hebben ende mede
mijn verlossers heeten." •^)
Natuurlik komen ook de Eoomsen of Eoomsgezinden aan 't woord.
Aardig zijn van die kant b.v. de stukjes, genomen uit JEen cort
onderscheyd ttisschen QodlyJce ende Afgodissche Beelden. *) In dezelfde
geest is ook een gelijkenis geschreven waarmee verklaard wordt „boe
wy de heylighen in haer beelden eeren". -') Vrij fel daarentegen zijn
de fragmenten uit Vant Swingehche Cdlff. ®)
Daar staat weer tegenover dat, toen de kansen wat gunstiger
») Zie b.v. nr. 16, 20, 21, 22, 23, 24, 27, 53, 54, 55, 57, 66, 74. 2) «,.. 8.
8) nr. 0; vgl. ook nr. 10. 4) nr. 4, 5, 6, 7. 5) nr. 29. 6) nr. 37, 38.
88 ZESTIENDE-EEÜWSE JOURNALISTIEK.
I . I ■ ■ ■ I ^ - lil
werden voor de Protestanten, deze zich gingen voelen. Zo werd er
in 'n „Broederlij cke waerschouwinghe aen alle Christen Broeders"
op aangedrongen dat „alle Overicheyden" „in heure jurisdictie" „de
fondamenten der Eoomscher ketterye" zouden uitroeien. >) De schrijver
van dit pamflet is wellicht een van de eerste „polietieke domine's"
in ons land. Die „redelijcke voorspoet" bracht echter ook 'n gevaar
met zich : in de Justificatie des Magistraets tot Leyden in Hollant (1581) ^)
ligt de kiem van de latere twisten tussen Gomaristen en Arminianen.
In 'n JRemonstratie ghedaen hy zijne Excellentie^ de Prins van Oranje,
aan de Algemene. Staten in 1582 ^\ is de organiezator in de strijd
aan 't woord.
' In 't Verkoel op de quetsure van Mijn-heer den Prince van Orangien *)
wordt telkens door de schrijver de. ieronie te baat genomen om z'n
afkeer van Filips uit te drukken ; hoewel deze *m soms ook te machtig
wordt, zodat dan heftige verontwaardiging uit z'n woorden klinkt.
Weer later, 1583, moet de kwestie onder 't oog worden gezien
,^wat forme ende maniere van regieringhe, dat die Nederlanden voor die
allerbeste ende zekerste, tot desen tyden aanstellen mochten^^ *'*). De
konkluzie is, dat men moet aanstellen „een zulcke lijdelijcke regie-
ringhe, uut de Aristocratie ende Democratie tsamen ghevoeght."
Dan wijs 'k noch op de interessante verslagen van belangrike
gebeurtenissen, als de Beeldenstorm % feesten te Brussel' ter ere
van Matthias van Oostenrijk 7), de moord op Willem van Oranje %
de Armada ^\ e. a. ^
Met 't oog op de plaatsruimte zal ik 't hierbij laten, 'k Hoop dat
uit deze aankondiging voldoende gebleken is, wat 'n interessante
journalistieke verscheidenheid Dr. Paul Fredericq ons met deze
bundel verschaft heeft.
P. L. YAN ECK Jb.
Den Haag, Jan. '08.
1) nr, 39, 40, 41, 42. 2) nr. 43, 44. S) nr. 48. 4) nr, 50, 5J, 52.
5) nr. 55. 6) nr. 1. 7) nr. 3i. 8) nr. 60. ») nr. 75.
NIEUWE WEGEN?
Taalboek voor de drie laagste klassen der H. B. S
door H. Korst en Dr. W. van Schothorst (Kemink en Zoon,
- Utrecht 4907).
Syntactische oefeningen door Dr. J. Bergsma (J. B. Wol-
ters, Groningen 1907).
De Volzin. Beknopte Nederlandsche Spraakkunst door J. J. Gris
i en E. Hazelhof (W. L. en J. Brusse, Rotterdam 1907).
Lexicologische oefeningen ten dienste van het voort-
gezet onderwijs in het Nederlandscb, door Dr. A. van de Water
(S. Gouda Quint, Arnhem 1907).
Bij vele jongeren wordt het taalonderwijs beheerst door negatieve
leuzen. „G^een, of zo weinig mogelik spraakkunst !" „Geen opzettelik
spelling-onderwijs!" „Geen boekjes-stijloefeningen met invul-raadsels
en zinnen-fabrikage !** „Geen opstel, want een kind heeft niets te
zeggen !"
Wat dan wel? In afwachting dat er iemand kotnt om dat eens
precies te vertellen, in een pasklaar systeem .... gaan ze de plat-
getreden wegen. Dit verschijnsel is wel te verklaren. Het oude taal-
onderwijs is sinds jaren van alle kanten ondermijnd. Tegen de scherpe
kritiek, op degelik-wetenschappelike grondslag, was het niet bestancj..
Toen de ogen eenmaal open gingen, zag ieder die zijn oude schriften
met diktees, stijloefeningen en opstellen voor den dag haalde, of uit
herinnering putte, duidelik in, hoe. weinig een groot deel van dat
machinaal gedoe ontwikkelend geweest was. Maar kritiek die van mond
tot mond gaat, loopt gevaar te verwateren of gemeenplaatsig te
worden. Kritiek die niet in studie wortelt, draagt geen vrucht. Dat
de akademies-gevormde docent veelal zo onkrities tegenover de studie
van de moedertaal staat, is niet zelden de schuld van de Akademie
zelf. De docenten die uit het lager onderwijs voortkomen, werden
door hun vroegere opleiding krachtig in de oude richting gestuwd.
Dan is er een dubbele kracht in tegengestelde richting nodig om
met de sleur te breken. Ontbreekt de energie of dp studielust.
90 NIEUWE WEGEN?
of beide, dan gaat men mopperend en lusteloos de ou^le weg op.
Hoe anders had dit kunnen zijn ! De mannen van Taal en Letteren
deden sinds 1891 nog iets meer dan afbreken: met talent en toe-
wijding legden ze de grondslagen voor een beter taalonderwijs, vol
vertrouwen op het komende geslacht. Een systeem was er gelukkig
niet. Ieder kon naar eigen aanleg en voorliefde voortbouwen. Over
de waarneming van ritme en accent in verband met het leesonder-
wijs, over interpunktie, over een spraakkunst die van taal-werkelikheid
uitgaat, over woordvorming en woordbetekenis, van psychologies stand-
punt beschouwd, waren grotere en kleinere studies geschreven, die
tal van aanknopingspunten boden. Wat een mooi studieveld, juist
voor de docent, die studie en praktijk kan verenigen. En de acade-
mici, die het voorrecht hadden van een brede filologiese basis, èn
de mannen die door langdurige aanraking met kinderleven en taal-
onderwijs over rijke ervaring beschikten, moesten wel tot samenwer-
king aan die mooie taak uitgelokt worden. Zoeken brengt mistasten
mee. Maar op dit gebied wordt ieder ernstig zoeken beloond. En
wat is natuurliker, dan dat iemand die een weg meent gevonden te
hebben, of een eind gevorderd is, zijn resultaten aan anderen mee-
deelt, in eefi tijdschriftartikel of een schoolboek?
Vooruitgang is er wel: bij het lager en bij het middelbaar onder-
wijs; maar hoeveel langzamer gaat het dan we zouden wensen!
Want wie de bemoedigende verschijnselen niet kent, en alleen afging
op de boekjes die in 1907 voor het M. O. geschreven werden, zou
er aan gaan twijfelen of de beweging van 1891 wel iets uit-
gewerkt had.
De heren H. Korst en Dr. W. van Schothorst schreven een
TaalboeJc, dat door en door oud is. De zinsontleding, die „zuurdeeg"
van de onderwijzersopleiding, is al dadelik in volle werking. De
ouderwetse na^mvalsleer wordt zonder enige kritiek aanvaard en
ingeprent. Het „plaatsen" van die naamvallen boven de woorden is
iets heel voornaams. Voor leerlingen die achtereenvolgens leren van
„looze lijdende voorwerpen" (blz. 5), accusatiefbepalingen (blz. 7),
bijstellingen in de 4A^ nv. bij woorden in de 2^^ nv., b.v. „De haan
des burgemeesters, den koning van het dorp" (model-Nederlands!)
moet het naamvalsbegrip wel iets raadselachtigs worden, dat alleen
van nut is voor dat cijfertjes-zetten.
De werkwoorden moeten vervoegd worden of het Nederlands een
vreemde taal is (blz. 22). Een alledaagse zin als : ^,ITaóHdé) hij maar
den laatsten trein genomen, dan ware hij nog op tijd gekomen".
NIEUWE WEGEN?
9t
(blz. 24) vertoont modale vormen die in deze taal foutief zijn, en
werkt de verwarring vaix modaliteit en liiodale vorm in de hand.
Beknopte en elliptiese zinnen moeten „volledig" gemaakt worden
(blz. 46). Alsof die zinnen werkelik „onvolledig" waren!
Na al die zinsontleding komt dan de interpunktie (blz. 62 vlg.).
De gebruiker zal dus allicht aan de redekundige interpunktie denken.
De schrijvers laten niet blijken welk standpunt ze innemen. Als ze
zich bij de onderwijspraktijk van Van den Bosch, en bij het voor-
beeld van onze beste schrijvers aansluiten, diende wel even gezegd
te worden dat de stren g-redekundige interpunktie, even onnatuurlik
als onpedagogies, hier niet bedoeld is ^)
De „grammatische figuren** (blz. 73 — 74), die onwetenschappelike
groepering van ongelijksoortige verschijnselen, zijn in dit boekje
voor de lagere klasseii nutteloze geleerdheid. Etymologie jdie als
curiositeit wordt meegedeeld (blz. 77), verliest door gebrek aan. ver-
band alle waarde voor het taalinzicht De analogiewerking van de
taal is, ook voor de allereerste taaistudie, te belangrijk om terloops
in één paragraafje aangeroerd te worden (blz. 75). Over het verband
tussen etymologie en betekenis moet een leerling vreemde begrippen
krijgen, wanneer dit boekje van hem eist dat hij TIen trein die zeer
snel rijdt y Een stoel om te weven. De tocht (hegeerie) van het hart
telkens door één woord zal vervangen (blz. 32) Leert iemand daar-
door de woorden sneltrein, weef stoel en hartstocht kennen?
Van sommige oude stijloefeningen blijken de schrijvers niet afkerig
te zijn. "We vinden b.v. een oefening om „in den lijdenden vorm
over te brengen" (blz. 4) en een om de directe rede door de indi-
recte te leren vervangen, en omgekeerd (blz. 47 — 49). Zou het twij-
felachtig nut van zulk „oefenen" nu werkelik opwegen kunnen tegen
het wanbegrip dat er het gevolg van is? Laat een gedachte zich zo
maar gewillig aktief of passief, direkt of indirekt uitdrukken? Zit
daarin geen noodwendigheid?
De laatste oefening geeft trouwens een overtuigend bewijs dat
zulke opgaven principieel verkeerd zijn. Een groot mens vertelt hoe
een „arm kereltje" zijn vlieger kwijt raakt, en zegt o.a. „Zoo was
hij zijn mooien vlieger, waar hij zoo trotsch op was, kwijt geraakt."
Nu overbrengen in „directe rede"! Het „arme kereltje" gaat nu
*) Zie het opstel Over interpunksie in de eerste jaargang van dit tydschrift,
maar vooral de praktiese toepassing in het Lees- en Taalboek £ van Van den
Bosch en Meijer (Kemink en Zoon, Utrecht), dat met de grootst mogelike
zorg bewerkt is.
92 NIEUWE WEGEN?
zelf vertellen: „Zoo ben ik mijn mooien vlieger, waar ik zoo iroUch
op was, kwijt geraakt." Echte kindertaal! Maar grote mensen en
kinderen drukken zich immers uit in de Nederlandse taal, die in
verschillende vormen kneedbaar is.
De beide schrijvers hebben waarschijnlik nog niet de leeftijd be-
reikt, waarop berusting in de sleur verklaarbaar, en koftservatisme
vergefelik wordt. Als ze zich dus krities tegenover hun onderwijs
plaatsen, zullen ze dit boekje binnen enkele jaren vah hun eigen
program schrappen.
Dr. Bebgsma volgt de oude weg niet uit sleur, maar uit volle
overtuiging. Voor hem is dat de ware weg; de jongere zoekers zijn
op dwaalwegen. „Intusschen" — heet het in zijn Voorrede — „hopen
sommigen alle moeilijkheden weg te nemen door invoering van een
nieuw spellingstelsel, door meer aanpassing der vreemde woorden [?],
door nauwere aansluiting bij de spreektaal, door een taal verarmende
uitroeiing van veel wat gedoemd schijnt eenmaal te zulhn verdwij-
nen." Voor de onbevooroordeelde lezers behoeft hier niet meer be-
toogd te worden dat de schrijver een karikatuur tekent. Geen des-
kundig vereenvoudiger beschouwt spelling wijziging als panacee ^) ; geen
wetenschappen k taalkundige denkt aan „taal verarmende uitroeiing".
Daarentegen blijkt dat Db. Bergsma aan een taal vereenvoudiging
doet, die veel minder onschadelik is. Dat is het gevolg van zijn
logiese taalbeschouwing. Als de taalvormen en taalverschijnselen maar
in vaste kategorieën ondergebracht zijn, dan bezitten we er een
soliede, geordende kennis van. Of de werkelikheid veel rijker ver-
scheidenheid heeft, tal van overgangsvormen tussen de kategorieën,
die juist inzicht geven in de taal wording en taal wijziging, dat mag
het hokjes-systeem niet schaden. Op de eerste bladzijde wordt een-
voudig gedekreteerd : „Er zijn drie wijzen". Dan worden de hokjes
gevuld. Dat vulsel is „spreek"-taal en „schrijf'-taal door elkaar.
Zinnen als : „Ik hoopte, dat zij kwame, dat de dief werde gevat" ont-
breken niet. Toch leert een taalverarmer als Db. van Wijk, van de
„spreek"- taal uitgaande, dat er wel een wetenschappeliker beschou-
wing over modaliteit te geven is, die tegelijk taalinzicht kweekt.
1) Zie b.v. de brochure Het Nieuwe Taaibegrip en de Taalvorm en de aan-
kondiging in Vereenvovdiging JT, 46, waaruit in dit verband deze zin aan te
halen i^ : DZy die bet hardst roepen dat de spellingverandering zo'n onnozele
zaak ie. ver beneden hun aandacht, verzetten zich soms met hand en tand,
als 't er op aan komt."
NIEUWE WEGEN? 93
Volgens Db. Bergsma zijn. woorden samengesteld of niet-samengesteld.
Neemt men dit als uitgangspunt bij het onderwijs, dan lijkt het mij
moeielik om inzicht te geven in het wezen van de samenstelling.
Dan gaat men zo licht de schrijfwijze als maatstaf nemen. Wie
samenstelling beschouwt als een psychologies verschijnsel, zal juist
de aandacht vestigen op de gevallen waarin we de associatie aan
het werk zien (b.v. hmge py)?== Goudse pijp), waar de samenstelling
in een bepaald verband gemakkelik weer los kan worden. Dat is
volstrekt geen te moeielike leerstof *). De leerlingen kunnen het
immers in hun eigen taal waarnemen. Moeielik wordt juist de kwestie
als men ze dwingt, alle samenstellingen in een van de twee hokjes
in te delen. Dat gebeurt in dit oefeningen-boek. Anders zou de taal
niet eenvoudig genoeg zijn. Wel kunnen de woorden van hokje
verwisseien. Zelfstandignaamwoorden moeten b.v. abstract, eigen-
naam, soortnaam of stofnaam zijn (§ 1) en de leerling mag zgn
verstand scherpen op woorden als: Het Koninkrijk komel ^ijd bijt.
De opcenten zijn verhoogd. Maar er zijn ook woorden die van
't ene hokje in het andere springen (§ 5). Hoe dat nu eigenlik gaat,
doet minder ter zake.
De formulering van de vraag, b.v. in § 1 geeft tenminste helemaal >
geen aanleiding om in de voorbeelden (o.a. papier) na te gaan hoe
zulke overgangen in een zinsverband ontstaan en te verklaren zijn.
(Heb je wat papier voor me? Welk papier bedoel je? Hier heb je
een papier, enz.).
Het sterkste voorbeeld, hoeveel ongelijksoortigs er in zo*n hokje
samen kan komen, vond ik in § 46. Daar wordt gevraagd, de bij-
stellingen te onderstrepen in de zinnen: „Er is genoeg water. Er is
water genoeg. Zij kochten ieder een boek. Hij zou een pak ransel
gekregen hebben. Jan die sloeg Lijsje." Daarnaast staat een ander
hokje, waar het zei f et. woord bijv. geworden is, o.a. „veel menschen,
een eerste-klas coupé."
In dit systeem van kunstige indeling past natuurlik ook het
invoeren van nieuwe onderscheidingen. Zo wordt in § 12 gevraagd
naar het verschil tussen: „ik ben genoodzaakt" en „ik ben genood-
zaakt geworden", dat kan bestaan, al mag er geen regel uit gefabri-
ceerd worden, want „ik ben door hem genoodzaakt om van mijn
voornemen af te zien" is natuurlik niet „foutief'. Maar Db. B.
1) Wy kunnen er hier niet dieper op ingaan maar verwyzen de lezer
naar Taal en Letteren H, 313; Hl, 11, 145, en voor de onderwijspraktijk naar
Van den Bosch en Meijer : Lees- en TaaWoek I (Accent-oefeningen).
94 NIEUWE WEGEN?
vra?igt onmiddellik daarnaast het verschil tussen: „ik ben gered" en
„ik ben gered geworden". Lijkt dat niet op regels maken?
Evenzeer past de grammaire raisonnée in dit stelsel: de schrijver,
die in zijn Voorrede zo angstig is voor Duitse neologismen, ziet niet in, dat
een fraaie zin als „Het huis des burgemeester*, onzen buurman,
wordt geverfd*' rechtstreeks Duits-grammaties import is. Een leer-
ling die deze onzinnige vierde-naamvals-bijstelling slikt, moet al een
heel eind van de wijs zijn. Een tegenhanger is: „Gij kunt iemand
als den kapitein niet weigeren te ontvangen." Het zou Werkelik
jammer zijn als zulke fijne onderscheidingen door spellingvereenvou-
diging voor het onderwijs te loor gingen !
De „syntactische oefeningen" zijn doorzaaid met „stijP'-oefeningen,
die in niets van de gewone soort verschillen. Hun potpourri-karakter
maakt ze geschikt voor tussengerecht : invuloefeningen, zinnen maken,
losstaande vreemde woorden of figuurlike uitdrukkingen verklaren,
enz. Beschouwt men het materiaal dat in de paragrafen over woord-
vorming, samenstelling en woordverklaring bijeengebracht is, uit het
oogpunt van de betekenisleer, dan wordt het een echte hutspot. Aan
elk voorbeeld zou wel een nuttige en leerzame beschouwing vast te
knopen zijn, maar zoals ze hier gegeven worden, blijven het los
naast elkaar staande taai-curiositeiten, waar nóch de leraar, nóch de
leerling een bedoeld verband in ziet. Niet alleen dat hij door de
bomen het bos niet ziet, maar de schrijver laat hem bij elk struikje
stilstaan '). Een pronkstuk van een invuloefening is § 104. Wie ver-
wacht in de taalles een uitlegging van monocotyledonen? Wie raadt
in zessen : Cleobü en . , , ,? Even te voren wordt het tegengestelde
gevraagd van heierochtonisck en agnaien. Men ziet, de hogerburger-
scholier of onderwijzer die dit boek doorgewerkt heeft, bezit een
hoofd vol kennis om er trots op te zijn!
Ten opzichte van de interpunktie is de schrijver exclusief — ik
zou bijna zeggen, fanatiek — ouderwets: de regel dat vóór betrek-
kelike zinnen soms geen komma gezet wordt, ^fiesiaat in het Neder-
landsch niet'' (§ 126).
Het gedeelte van deze oefeningen, dat mij het meest interesseerde,
is de kakografie. In deze dikwels veroordeelde stijloefening zit een
pedagogies element. De kritiese waarneming van gebrekkige taal kan
uiterst leerzaam zijn. Maar alles hangt natuurlik af van het stand-
punt dat men kiest. Zegt men eenvoudig: dit of dat is foul, omdat
het strijdig is met paragraaf zoveel van de spraakkunst of de stijl-
1) Zie b.v. de vreemd door elkaar geworpen sameostelliDgen iu § 29.
/
NIEUWE WEGEN?
95
leer, dan dringt men de leerling een taaimaatstaf op, die met het
vergeten van die spraakkunst en die stijlleer zoek raakt.
Over de bedoelde paragrafen *), waarin opnieuw het materiaal uit
jon gensopstellen, kranten, advertenties, boeken enz. bont dooreenligt,
zou veel jneer te zeggen zijn dan het bestek van dit artikel toelaat.
Het opschrift Ter verbetering voorspelt al niet veel goeds. Weldra
blijkt hoeveel ongelijksoortigs hier „ter verbetering" gegeven wordt.
Er zijn zinnen bij als: „Ik kan het me best begrijpen", die alleen
een schoolmeester foutief noemt. Op voorgang van Den Hertog
wordt veroordeeld: „Ik heb het boek naar den binder gebracht om
het in te binden." Op voorgang van Beets *) worden vcm af en „Ik
ga niet op dit onderwerp m" traditioneel als germanismen gebrand^
merkt, een opvatting die geen werkelik taai-man met Dn. Bekgsma
delen zal.
Verder zijn er naast spelfouten, slordigheidsfouten, konstruktie-
fouten tengevolge van gebrekkig voorstellen of denken, een reeks
van gevallen die niet eigenlik /aa^foutief zijn, maar afwijkingen ran
het algemene taalgebruik.
Daarbij komt het meer op een verklarende beschouwing dan op
de „verbetering" aan. Een zin als „Komische tooneelen is dit stuk
niet rijk aan" kan niet kortweg fout genoemd worden, al is die
konstruktie niet of nog niet algemeen gebruikelik. Een zin als: „Alle
. belangstellenden zijn (Je schrik om het hart geslagen" wordt eerst
leerzaam, als het ontstaan er van toegelicht wordt door zinnen als :
„Hij is voorbijgegaan" ; „Wij werden opengedaan". Ook van zogenaamde
contaminaties dient de oorsprong opgespoord te worden.
Idiomatiese uitdrukkingen, eigenaardige konstrukties als gevolg van
een noodzakelik streven naar beknoptheid (in techniese taal, adver-
tentie-brachylogie, telegram-brachylogie) zijn evenmin in eigenlike zin
taai-foutief. De leerling kan zich daarop weer oefenen in het onder-
scheiden van verschillende soorten taal.
Een afzonderlike rubriek vormen de fouten die in het schrijven
van leerlingen voorkomen ten gevolge van een ouderwets taalonder-
wijs, b.v. „De tooneelspeeister is door het afvallen eener trap over-
leden". Dat kan alleen iemand op papier zetten die niet heeft leren
luisteren naar het natuurlike zeggen. Op één lijn daarmee staan de
plompe infinitieven na ie hebhen, waarvan het misbruik in „schrijf-
taal" zo verleidelik is, het misbruiken van woorden als alvorens,
1) O.a. § 94, 101, 132, 137, 145, 149.
2) In de bekende Queruliana VI en VII in Gedichten IV, 37.
96 ^NIEUWE WEGEN?
tot spijt (ten spijt), die in jongenstaal niet thuis horen, enz. Ten
slotte nog de opmerking dat menige zin die hier gegeven wordt,
niet te beoordelen is buiten het zins- of gedachten verband ').
Er zit in dit boek een rijk taalmateriaal, in een veeljarige praktijk
verzameld: er komt geen einde aan de reeksen voorbeelden, waaruit
inderdaad veel te leren zou zijn, als ze niet opeengestapeld waren
zonder leidende gedachte en zonder taalinzicht, kortom, als het boek
wat leerzamer was. Het materiaal is gerangschikt als de bibliotheek
van een boekenliefhebber, die boeken verzamelt om de bandjes, en
ze naar de formaten op planken zet; kalfsleer bij kalfsleer. Hij ver-
geet dat boeken niet geschreven worden om gerangschikt, maar om
gelezen te worden. Evenzo dient de taalles^ nog iets meer aan te
brengen dan handigheid in „benoeming" en „zinsontleding" op de
grondslag van de logiese taalbeschouwing.
{Wordt vervolgd). C. G. N. de Vooys.
DE ACHTERGEOND VAN BEEDERO'S SPAANSCHE
BEABANDEE.
.... De Amsterdamsche Stedemaagd, die inderdaad zooveel reden had
om hare nieuwe onderdanen uit Brabant en Vlaanderen t-e eeren door
hooggestemde dankbaarheid, heeft toch, toen zij zich bij' haar ontwaken
de oogen uitwreef en de vreemde bezoekers opmerkte binnen hare
wallen, die niet aanstonds welkom geheeten en gevierd. Want de oude
Amsterdammers, die zetelden op het stadhuis, voelden wel de voorname
terughouding hunner medeburgers; zij wreekten zich en zij lieten
de nieuwe indringers niet toe in dezen burg. Daar maakten zij zich
onder elkander vroolijk over de losse en zwierige manieren van hen,
die ze smalend de Spaansche Brabanders noemden; zij lachten om
het „volkje, dat op kleyne renten geweldige moet het", om „dat
verloopen goet", de berooiden, die heetten
„al Joffers en Monseurs,
Al hadden zij gheen penning in de beurs."
DE ACHTERGROND VAN BREDERO'S ENZ. 97
Zij lachten, maar met kwalijk verholen wrok over de minachting
der hooger beschaafden. Jaloersch waren zij op hunne handigheid,
die maakte, dat
„D' eene vreemdelingh of d' ander die gaat altoos veur," —
„veur" de „burgerskynderen" ! En als zij de toeneming der luxe
gadesloegen, dan weeklaagden zij over het verlies van
„D'ouwde eenvoudicheyt, daar wij soo viel van spreecken.
En die door 't nieuw bedróch wel haest den hals quam breecken."
Zoo leefden omstreeks het jaar 1600 te Amsterdam die twee be-
volkingen, wier geestelijke physionomie en wier stemming Gerbrant
Adriaenss. Bredero ons geteekend heeft in zijn onsterfelijk meesterstuk.
Merkwaardig dokument ! te merkwaardiger, omdat het ons de mannen
van den ouden en van den nieuwen tijd toekent op het oogenblik, dat
voor het laat ontwaakte Noord- Nederland de kentering was der eeuwen.
Want de stoere en stijve Oud- Hollanders tebben zich onder den
drang hunner levendiger zuidelijke naburen ten slotte ontwikkeld
tot ruimer en schoener leven. Die van den nieuwen tijd, de hooger
beschaafden, hebben den strijd gewonnen: toen de vijandige kampen
zich allengs geamalgameerd hadden, hebben zij de Amsterdamsche
pikbroeken, die zoolang mokkend hadden gestaan in een hoek, vermocht
tot daden van grootscheren durf dan zij vroeger hadden bestaan.
Maar die pikbroeken toonden zich wel al spoedig in even kleurige
iKijde en fluweel en met even klinkende titels als hunne Brabantsche
medeburgers ; maar toch hebben zij in die zwierige vermomming hunne
Oud-Hollandsche vastheid en taaiheid bewaard.
(Mr. S. Muller Fz.: Fin de Siècle in Onze Eeuw^ Jan. 1908).
Napraten.
Indien een boek zekere leeftijd krijgt, zodat er al veel over is
gepraat en geschreven, dan ontstaat . er langzamerhand een vast,
algemeen oordeel. De letterkundige geschiedschrijver registreert dat
in zijn boek, met de citaten erbij, die de uitspraken bewijzen en
verklaren, zoals in een wiskundig leerboek de stellingen ook gevolgd
worden door de bewijzen, soms twee, drie, voor één stelling. Dat is
gemakkelik voor allen die beroepshalve de letterkunde bestuderen of
onderwijzen. Zij lezen het oordeel over een schrijver van buiten, met
de bewijzen erbij.
(J. M. AcKET in De Gids van Febr. *08).
De nieuwe taalgids. II. 7
PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE.
Principes de Linguistique psychologique, par Jac.
van Qinneken. Paris, Leipzig, Aiiisterdam 1907. (Bibliothèque
de Philosophie expéri mentale, Directeur E. Peillaube, IV). Pr. 12 frs.
Het zal wel geen toeval isijn dat dit werk tot dusverre in geen
enkel Nederlandsch tijdschrift is gerecenseerd. De studie, waarvan de
schrijver het bewijs geeft, is veelsoortig en uitgebreid, en het aantal
van hen die hier inderdaad tot een critiek van alle onderdeelen be-
voegd zijn, kan in Nederland niet anders dan gering wezen. De
redactie van De Nieuioe Taalgids wilde in haar tijdschrift deze uitgave
niet onvermeld laten, en noodigde mij uit er iets over te schrijven.
Bij dezen voldoe ik aan dat verzoek, en ik wil trachten de methode
van den schrij ver eenigszins aan te duiden ; doch hetgeen ik zal zeg-
gen kan geen critiek heeten.
Zooals men weet, is het werk aanvankelijk verschenen in het Neder-
landsch, en wel in den zesden en den zevenden jaargang van de
Leuvensche Bij d/ragen. De schrijver heeft er een Eransche vertaling
van laten maken, waarop hij cum laude. is gepromoveerd, en die
daarna in den hierboven vermelden vorm in den handel is gebracht.
Wat hem bewogen heeft dit boek te schrijven vindt men ongeveer
aangeduid in de eerste van de 44 stellingen die hij bij zijn proefschrift
heeft gevoegd. „De officiëele Indogermaansche taalwetenschap is tot
een eenzijdig positivisme vervallen. Maar de vergelijkende beoefening
der niet-Indogermaansche talen zal haar weer breeder, en de studie
der psychische taaioorzaken zal haar weer dieper maken." Het i&
duidelijk, dat de heer Van Ginneken de Indogermanistiek van
de IQ** eeuw niet gering acht, maar zij is volgens hem te opper-
vlakkig gebleven. Hetgeen gewoonlijk historische grammatica heet is
eigenlijk niet anders dan een beschrijving van op elkaar volgende
verschijnselen. Daarmede mag de wetenschap niet tevreden zijn: van
beschrijvend moet zij verklarend worden, zij moet doordringen tot de
oorzaken. Het is zonder twijfel waar, en het is ook meermalen op-
gemerkt, dat wanneer men een vorm verklaart met een beroep op
een der aangenomen klankwetten, die verklaring niets anders beteekent
PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE. 99
dan dat het behandelde geval tot al die gevallen behoort waarvan
de klankwet de formule geeft; en men mag niet beweren, dat men
daarmede de oorzaak van het verschijnsel ontdekt.
Toch heeft men verstandig gedaan met niet terstond zoover te
willen komen. Want het stichten en organiseeren van een wetenschap
komt hierop neer, dat men er in slaagt het voorwerp van het onder-
zoek te behandelen volgens een methode die vruchtbaar is. En dat
is hier inderdaad gelukt. Men wil niet beweren, dat met die for-
mules der klank wetten de taal in het diepste van hare natuur wordt
doorgrond; men beweert alleen dat die formules, hoe gebrekkig en
ruw misschien, toch op de een of andere wijze de waarheid moeten
afspiegelen, aangezien men er telkens weer nieuwe feiten mee kan.
toelichten. Wanneer men zegt: skr. yö^a- = idg. g\ntó-, dan beweert
men volstrekt niet te weten wat de oude Indogermanen inderdaad
hebben gezegd; men geeft slechts een der symbolen van een theorie
waardoor een aantal vormen uit verschillende talen met elkaar in
verband worden gebracht. Dat zulke formules min of meer terecht
kunnen bestaan, dat de regelmaat die zij uitdrukken tennaastebij in
de taal wordt gevonden, zou oorzakelijk uit de natuur der taal moeten
worden verklaard; en aangezien deze een uiting is van het leven in
den mensch, denkt men aan psychische oorzaken. Dat leerde Schuchardt
reeds in 1885, en de heer Van Gtinneken is van hetzelfde gevoelen.
Maar ook de geleerden, die in de eerste plaats zochten naar klank-
wetten, werden vaak genoeg aan het psychische herinnerd. Telkens
moesten zoogenaamde uitzonderingen worden verklaard, en zeer vaak
kon men zich dan beroepen op een analogie die voor elk deskundige
evident was. De groote geleerden, die innig met het voorwerp van
hun studie vertrouwd waren, hadden voor die evidentie een fijn gevoel,
de kleine namen soms de analogie te hulp om zich te redden: ieder
erkende het groote gewicht er van. Indien men er liever niet mee te
doen had, dan was het vanwege hare ongeschiktheid voor regelmaat. Wel
had men sommige typische gevallen opgemerkt, doch over het algemeen
was zij grillig. Nu eens kwam zij voor den dag, dan bleef zij weg, en
men kwam in verzoeking te meenen, dat een wetenschap der taal
slechts in zooverre kon georganiseerd worden als de onmiddellijke
invloed der psyche buiten beschouwing kon blijven. Doch in ernst
kon men dit niet verlangen, want men kon immers geen klankwetten
ontwerpen en doen aannemen zonder juist met de analogie rekening
te houden. En thans, nu men meer dan vroeger denkt aan psychische
oorzaken der klankverschijnselen, zou zulk een beperking minder dan
ooit Diogelijk zijn.
100 PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE.
In de thans aangewezen richting wil de heer Van G-inneken voor-
uitkomen door zich een voorstelling te maken van de psychische
krachten die de verschijnselen der taalverandering teweegbrengen,
en hij vergelijkt die krachten met andere in de natuur, als b.v. de
zwaartekracht die de lichamen op aarde doet vallen. Intusschen —
hoe gewoon een dergelijke manier van zeggen ook moge zijn — inde
wetenschap kan men er geen rechts tree ksch gebruik van maken. Om
die op zich zelf onbekende zwaartekracht in rekening te kunnen brengen
moet men komen tot wetten der zwaartekracht, tot formules die hare
uitwerking omschrijven, en door middel van waarneming en berekening
heeft men zulke formules kunnen vaststellen, die men in elk bijzonder
geval bij zijn berekening kan toepassen. Zoo is het ook met de psychische
krachten die de heer Van Ginneken bestudeert: hij wil komen tot
hare wetten, en deels met verwijzing naar de ontdekkingen van
andere geleerden, deels met een eigen toelichting, geeft hij zijne „vier
fundamenteele wetten van het psychologisch automatisme." Die wet-
ten, gegrond op algemeene eigenschappen van de menschelijke natuur,
zijn voor hem de algemeene formules waarvan alle zoogenaamde
taalwetten bijzondere gevallen moeten voorstellen. In tweeërlei opzicht
moeten zij verschillen van wetten als die der zwaartekracht. De groot-
heden die er in worden genoemd, zijn natuurlijk allesbehalve mathe-
matische grootheden, en bovendien drukken die wetten niet iets uit
waarop men in elk bijzonder geval durft rekenen, maar wel „een
tendenz, een streven . . . . • om een zeker taalfeit of een groep van
parallelle taalfeiten in een bepaalde richting te veranderen." Dit
laatste verschil echter bestaat volgens den schrijver niet: hij zegt
uitdrukkelijk dat de feiten, in zijne psychologische wetten aangeduid,
behoudens tegenwerking van andere krachten, even zeker moeten
plaats hebben als dat „een steen in de lucht, die door geen enkele
kracht weerhouden wordt, op de aarde neer zal vallen."
Als voorbeeld neem ik de derde wet, die der „difFerencieerende
subordinatie", wier uitvoerige omschrijving men vindt op blz. 10 van
het 2® deel der oorspronkelijke uitgave. Er wordt eene neiging van de
menschelijke natuur door aangeduid, waardoor o.a. allerlei gevallen
van „dissimilatie" van vocalen worden verklaard. Daartoe moet
natuurlijk eerst uitgemaakt wezen dat er inderdaad dissimilatie heeft
plaats gehad; want al neemt men aan dat gelijke vocalen ongelijk
zullen moeten worden, daarom bewijst nog niet iedere feitelijke on-
gelijkheid, dat zij een gelijkheid heeft vervangen. ]S"u is, wanneer men
zich bepaalt tot jongere perioden, die oudere gelijkheid vaak recht-
streeks te bewijzen: in sp. vecino stasit e-i tegenover een onder i-i, want
fc. ^ w *
m M * •
PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE. 101
het blijkt uit lat. vicintis. In andere gevallen echter — zoo gaat
het in de historische wetenschap — kan men bij gebrek aan
oudere vormen geen rechts treeksch bewijs geven; en dan moet
men aantoonen dat de gestelde mogelijkheid van alle mogelijkheden
de aannemelijkste is. Doch dan heeft men althans eenige gegevens
noodig om verschillende mogelijkheden tegenover elkaar te taxeeren.
En daartoe is zuiver historische kennis noodig. De bevoegde critiek
zal waarschijnlijk erkennen, dat de belezenheid en het vernuft van
den schrijver buitengewoon zijn, en dat vernuft brengt hem tot gis-
singen over dissimilaties in het voorhistorische Indogermaansch, die
door meer schroomvallige geleerden misschien niet zullen worden
aanvaard. Doch daarmede is niets gezegd over de bovengenoemde
psychologische wetten. De redeneeringen van den schrijver over de
vocalen van het perfect um, over woorden met e in de eerste en o
in de tweede syllabe, over de zoogenaamde wet van Brugmann, over
eene „oer-periode . . . waarin het kleur-accent nog niet bestond" — ,
al die redeneeringen geeft hij met historische argumenten, die dus
ook kunnen gewaardeerd worden door lezers die van de psychologie
geen studie hebben gemaakt.
Wat den heer Van Gttnneken onderscheidt is dit, dat hij dergelijke
vocaaldissimilaties in een psychologisch verband brengt met weer
geheel andere verschijnselen, b.v. met een eigenaardigheid „die reeds
in de Idg. grondtaal moet hebben gegolden," en bestaande in het
vermijden van drie achtereenvolgende korte lettergrepen door er ééne
te verlengen; ook dit is een uitvloeisel van de wet der „differenci-
eerende subordinatie", en andere gevolgen daarvan zijn de rhythmische
bewegingen van het muzikale accent en van het accent van intensiteit.
Maar door middel van die wet verklaart de schrij ver nog heel andere
gevallen, b.v. een constructie als deze: „terwijl jij koffie gaat
drinken, loop ik hier wat op en neer," want „van twee onderling
verbonden realiteitsbeamingen wordt de eene gesubordineerd tot
potentialiteit '* Ik mag hier niet uitweiden over die termen, wier
verklaring in het eerste deel wordt gegeven. Ik vermeld alleen dat
volgens den schrijver ook door „differenciatie" het nomen naast het
verbum moet ontstaan zijn. De psychologische eigenaardigheid van
het verbum is „de absolute beaming van een feit." En dit is het primi-
tieve, waartegenover de „beaming van efen ding" minder eenvoudig is.
Zooals men ziet, worden de gevolgen van ééne enkele psychische
wet hier nagespoord in de meest verschillende uitingen der taal, en
soms voelt een lezer niet terstond, of die beschouwingen moeten dienen
om de juistheid der wet te bewijzen dan wel of zij als logische gevolgen
102 PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE.
van de reeds aangenomen wet worden afgeleid. Nu spreekt het van
zelf dat die wetten, die gelden voor allerlei verschijnselen der psyche
en o.a. ook voor alle talen in alle tijden, niet anders dan in zeer
algemeene bewoordingen kunnen worden geformuleerd; deze derde
wet-, waarover hierboven iets is gezegd, luidt aldus: „Wanneer een
aantal min of meer gelijke psychische verrichtingen tot een hoogere
eenheid worden samengevlochten, is er een streven merkbaar die veel-
heid van verrichtingen zoodanig te differencieeren, dat ze samen
vormen een centrale groep, om één der termen als zwaartepunt."
Uit zulk een wet met zelfvertrouwen iets te deduceeren omtrent het-
geen in een bepaalde taal in een bepaalde periode moet plaats heb-
ben — dat zullen de meeste linguisten niet op zich nemen, en in
zooverre verschilt die wet van de zoo eenvoudige formules waarmede
men de werking der zwaartekracht heeft durven voorstellen. Maar
het doel van den schrijver is ook m.i. veeleer eenaantal oogenschijnlijk
zeer heterogene voorvallen als gelijksoortig te verklaren, en dat niet
logisch gelijksoortig, maar in werkelijkheid, volgens hetgeen inderdaad
gebeurd is. Gegeven twee overgangen: 1®. lat. vicinus — sp. vecino;
2^ mnl. iè sat ende las — nnl. iJc zat te lezen, dan is er tusschen
die twee logisch een zekere overeenkomst: zeer in 't algemeen kan
men ze beide aanduiden als overgangen van een gelijkheid tot een
ongelijkheid. Toch zal wellicht ook een bekwaam geleerde zich af-
vragen : „maar bewijst nu die logische ontleding van die twee begrip-
pen dat één e zelfde psychische kracht die twee feiten heeft veroor-
zaakt? Die conclusie valt mij te moeilijk."
Hij zal misschien zelfs op ondergeschikte punten de gevolgtrek-
kingen van den schrijver niet altijd begrijpen. Meillet zegt, in zijne
algemeene beschrijving van het Indogermaansch, dat het in zooverre
gelijkt op het Semitisch, dat de beteekenis der wortels wordt bepaald
door de consonanten: „les voyelles ne servent qu'a la flexion."
Daaruit leidt de schrijver „met onverbiddelijke noodwendigheid" af,
dat de lettergrepen van het Indogermaansch in eene ,jOer-periode"
alle een zelfden klinker moeten gehad hebben: daar immers „de
beteekenis van den wortel natuurlijk altijd ouder is dan zijn flexie
of grammaticale functie." Men zou Meillet kunnen vragen of hij
die conclusie aanvaardt. Hij, een groot vijand van alle reconstructie
der voorhistorische vormen, hij kan dunkt mij alleen dit bedoelen:
in dien vorm, waarin wij het Indogermaansch kennen, maakt het op
óns den indruk dat daarin de functiën van de klinkers en de mede-
klinkers der „wortels" zóó zijn als hierboven is aangeduid: doch wij
weten bij gebrek aan gegevens volstrekt niet, welke taalvormen zijn
PSYCHOLOGISCHE TAALKUNDE. 103
voorafgegaan aan die waarvan wij den genoemden indruk ontvangen.
Ook al neemt men aan, dat de vormen der flexie wijzigingen uit-
drukken van een reeds vroeger bestaan hebbend algemeen begrip,
dan volgt daaruit niet, dat de ons bekende afwisseling van vocalen
uit een gelijkheid moet zijn ontstaan.
Doch dergelijke opmerkingen raken niet het werk in zijn geheel
beschouwd De heer Van GtInneken, de psychologische studie der taai-
verschijnselen beoefenend, ia er ten volle van overtuigd, dat de gewone
lagere — zoogenaamd positivistische — wetenschap gegevens voor
die studie moet leveren. En inderdaad weet ieder bij ondervinding,
dat hoe nauwkeuriger men in elk bijzonder geval de feiten der taal
kent, er des te meer kans is dat eene causa flnalis zich aan den
waarnemer zal openbaren. Het duidelijkst kunnen wij die oorzaak
voelen in onze eigen persoonlijke taal. Wie zich verspreekt, zal vaak
terstond kunnen zeggen dat hij ook een bepaald ander woord in zijn
geheugen had, en dat de herinnering daaraan en de neiging om het
uit te spreken een onzuiveren vorm van het woord dat hij van plan
was te zeggen heeft veroorzaakt. Hoe helderder wij ons het innerlijk
leven van anderen kunnen voorstellen, des te gemakkelijker zullen
wij, door analogie met ons zelf, psychische oorzaken ook van ver-
anderingen in hunne taal kunnen noemen. Al moeilijker wordt het,
naarmate hun denken en hunne taalvormen ons minder goed bekend
zijn; wij kunnen oijs niet meer in hun toestand verplaatsen, wij
durven niet meer zoo vrijmoedig naar analogie van ons zelf over
hunne taal redeneeren. De gevallen, waarin die rechtstreeksche intuitie
mogelijk is, zijn dus beperkt. De schrijver heeft getracht, uitgaande
van de voor hem duidelijke gevallen, zich van alle voorkomende
soorten van oorzaken een denkbeeld te maken. Hij brengt deze tot
vier groepen, en voor elk van die vier groepen van oorzaken geeft
hij een formule, een wet, die de werking omschrijft, en die men
nu objectief kan toepassen in alle gevallen waarin de onmiddellijke
waarneming ons niet is vergund. Tegen die methode op zich zelf kan
men geen bezwaar hebben; de vraag is misschien alleen of het niet
wenschelijk zou zijn geweest meer dan vier typen aan te nemen. Want
hoe meer ééne enkele formule moet omvatten, des te algemeener moeten
hare termen worden, en worden die termen eenigszins vaag, dan kan
men de formule niet meer in een strenge redeneering gebruiken : ten
slotte schijnt hare toepasbaarheid juist het gevolg van hare vaagheid.
Misschien kunnen deze bladzijden sommige lezers aanmoedigen de
denkbeelden van den heer Van Ginneken te bestudeeren. Dan zou
het doel van deze aankondiging zijn bereikt. A. Klutver.
BOEKBEOORDELINGEN.
Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink. Uitge-
geven door Mr. S. Muller Fz. — Haarlein. Erven F. Bohn,
190G. (Met Nalezing).
Bakhuizen van den Brink achtte het in 1843, wegens financiële
moeielikheden, geraden het land te verlaten. In 1851 werden door
bemiddeling van z'n vrienden, z'n zaken zo geregeld dat hij zonder
gevaar van z'n vrijheid weer te verliezen, terugkeren kon. Deze ruim
zeven jaren nu vormen Bakhuizens Babyloniese ballingschap. Wel
te verstaan, dat zijn Babyion niet één vast oord is geweest, maar
dat het zich verdeelde over verschillende liefst wetenschappelike centra.
Doch met de oude metropolis aan de Enfraat hebben al deze Euro-
pese steden gemeen gehad, dat zij in stijgende toon de heim wee-
klachten opzonden van de balling naar het Kanaan van z'n geboorte.
De brieven ademen één verlangen naar *t nooit te vergeten Holland.
Al 't nationale trekt; 't meest als 't makkelikst te bereiken, z'n ge-
leerde en weimenende vrienden, die hem — de in z'n naam bezoe-
delde — immer blijven waarderen, nooit nalaten hem aan te moedigen
en op te wekken om z'n buitengewone gaven aan de wetenschap
dienstbaar te maken. En wat geeft hij deze trouw met hartelike
aanhankelikheid terug! Geen wonder dat door de vriendschappelike
correspondentie van deze mannen de edelste eigenschappen aan de
dag treden. Voor Bakhuizen blijken z'n beproevingen een loutering
te bewerken. Hij wint door zijn gestadige arbeid achting en bewon-
dering, die de hulpvaardigheid aan 't werk zet, om de verstotene
weer in de burgerlike en wetenschappelike samenleving op te nemen.
Als Bakhuizen dan ook terugkomt (voorjaar 1851), krijgt hij kort
daarna een tijdelike aanstelling bij 't Eijksarchief ; later werd hij
Hoofd-archivaris van 't Rijk.
Van de 44 hier uitgegeven brieven zijn er 19 van Bakhuizen aan
prof. Bake (van Bake aan Bakhuizen is er slechts één bewaard
gebleven); 4 van prof. Geel aan Bakhuizen (van Bakhuizen aan
BOEKBEOORDELINGEN. 105
(^EEL maar één); 4 van Bakhuizen aan Van Hees (Secretaris van
't Nut) en 3 aan Millies; 2 van Cobët; enige aan enkele anderen,
waaronder 5 aan Potgieter en 4 van Potgieter aan Bakhuizen.
(Deze laatste in de Nalezing). Wij hebben dus reden hier belang-
wekkend nieuws te wachten omtrent het tijdperk, waarin deze mannen
leven. Inzonderheid zijn de brieven van Potgieter, levendig en
geestig geschreven, van een prettige mededeelzaamheid. Ook Geel
toont zich in z'n ware gedaante. Doch *t best leren we kennen de
balling zelf, in z'n hartelikheid tegenover z'n vrienden, en z'n aan-
hankelikheid aan z'n geboortegrond, in z'n wetenschappelike be-
moeingen en met z'n blik voor personen en toestanden. Daarbij is
't ons gegeven de richting van z'n geesteswerk te volgen. Yan huis
uit een knappe filoloog, werpt hij zich te Luik, bij gebrek aan de
zo nodige connecties, uit tijdverdrijf op de vaderlandse studieën, te
meer, daar hij hier in de gelegenheid is, belangrijke archiefstukken
te raadplegen, en ontwerpt, al onderzoekende, het plan tot een be-
schrijving van de campagne van Willem van Oranje in 1568. Daar-
voor is een nadere kennismaking met de bronnen in Eijnland en
Nassau nodig; hij trekt eerst naar Bonn, daarna naar 't Hessiese
en over Brunswijk naar Berlijn. Om Weenen te bereiken, gaat hij
over Breslau, bezoekt over Praag de bibliotheek-Lobkowitz te Eaudnitz
en werkt te Weenen ijverig, na bekomen machtiging van de Neder-
landse regering, in de archieven der Oostenrijkse Nederlanden, die
men in 1793 uit de handen van de Fransen had willen houden, en
sedert aan de Donau had bewaard. Doch overal houdt hij zich op
de hoogte van de klassieke tilologiese arbeid van zijn tijd, maakt
daartoe kennis met vele professoren en geleerden, kritiseert hun
eigenschappen, en vergeet bij dat al niet z'n plannen omtrent de
Nederlandse geschiedschrijving, 't Meest fris zijn z'n brieven (b.v.
aan Van Hees), waarin hij z'n reisindrukken weergeeft. Opmerkelik
is daarbij z'n tegenzin in al wat Duits is. In een brief aan Pot-
gieter tekent hij „Michel" ten voeten uit, volgens z*n zeggen naar
een levend voorbeeld Wat hij in de Duitsers veroordeelt, is hun
gebrek aan praktiese zin : de disharmonie tussen hun dromen en hun
leven in de werkelikheid. In theorie vrij geesten, zijn ze in de prak-
tijk traditioneel en slaaps. Dit prikkelt de „vrije Hollander". Heel
z'n landsgeschiedenis, met de ontwikkeling van haar republikeinse
en burgerlike instellingen, komen, in hem, vierkant tegenover het
duitse „Herrthum" te staan. Monarchaal is hij dan ook allerminst:
trouwens z'n Leidse hooggeleerde vrienden gaan evenmin aan over-
dreven Oranjegezindheid mank. Nog meer eigenaardigheden, ook
106 BOEKBEOORDELINGEN.
elders in de tijd te vinden, komen in hem voor den dag: z'n afkeer
van „grote hansen" en „geridderden". Uit dezelfde republikeins-
nationale nuchterheid laat zich z'n tegenzin in de zaak-EoNGE ver-
klaren. RoNGE was de hoofdman die zich in Duitsland verzette tegen
de bijgelovige verering van de Trierse Heilige rok; die daarover in
de ^Duitse bladen een hevige pennestrijd tnssen de Duitse en de
Rooms-Katholieken uitlokte, waarin zich ook Protestantse polemiek
zich niet ongemoeid liet Dit optreden van Ronge en van de Pro-
testanten mishaagde Bakhuizen. Naar zijn mening werd daarmee de
zaak der verlichting allerminst gebaat. Door van hun zijde te zwij-
gen, hadden de Protestp*nten de Katholieken de kwestie onder elkaar
kunnen laten uitvechten; door zich in de strijd te steken, maakten
zij de Katholieken sterk in hun aanklacht tegen een Regering, die
van de ene zijde een strenge censuur onderhield, en aan de andere
zijde een kerkelike verdeeldheid door een bevoordeelde secte liet
aanwakkeren. En van de „Frommelei" van die Regering moest
Bakhuizen niets hebben. In volle zin liberaal, liet hij aan ieder zn
eigen zienswijze. De ideeën moesten zich zelf uitvechten; mettertijd
moest toch de overwinning komen. Zo was het standpunt van Bak-
huizen; dat was het geworden door z'n nationale tradities, door de
leer van z'n tijd, en zo werd het ook gehandhaafd door z'n innigst
verkeer. Bakhuizen namelik, die als uitwijkeling nog de verloofde
van Mej. Toussatnt was, had in Luik kennis gemaakt met een
deugdzaam Katholiek meisje, dat op z'n leven en denken oen diepe
invloed uitoefende. In 1846 omstreeks verbrak hij z'n verhouding
met Mej. Toussaint, nadat hem door prof. Bake en Gteel met de
meeste kiesheid op het onzekere van z'n toekomst was gewezen. Van
zijn kant loste hij de band zonder enige opoffering. Dat hij er traag
toe overging, om haar voor teleurstelling te vrijwaren, zou voor
hem kunnen pleiten. Zeker is het evenwel, dat bij z'n vertrek uit
Luik (begin Maart 1844), zijn hart niet meer vrij was. Later, toen
Mej. SiMON ouderloos was geworden en zelfs een dienstbetrekking
moest aannemen, huwde Bakhuizen haar, en zette zich metterwoon
nabij Brussel neer. Van die tijd af begon hij ernstig aan een positie
te denken. Do aandacht van de Nederlandse regering was sedert
enige tijd op hem gevestigd; z'n vrienden deden het overige, en
Bakhuizen mocht de voldoening smaken, zijn vaderland en de weten-
schap binnen 'slands grenzen te mogen dienen.
Voor vele lezers zal deze bundel brieven bij machte zijn, een
nader inzicht in Bakhuizen's merkwaardige eeuw te verschaffen.
Doch vóór alles tonen ze ons, hoe Bakhuizen zelf staat tegenover
BOEKBEOORDELINGEN. 107
de vraagstukken van den dag; hoe zijn inzichten zijn omtrent de
geschiedschrijving van de tijd der Beroerten; hoe hij staat tegenover
de Duitsers, de Vlaamse beweging b.v., wat hij denkt omtrent het
archiefwezen, hier en elders; wat hij opmerkt bij de aanblik van de
Duitse steden en de niet-Duitse, niet te vergeten, zoals Breslau en
Praag, dat zijn hart verovert. Daarentegen denkt hij verzoenend
over z'n alles behalve malse beoordelaar Krische, die hij opzoekt
en met wie hij van gedachten wisselt, en stelt, boven de waardering
die z'n Hollandse vrienden uitspreken, z'n eigen schatting van de
Duitse filoloog Heemann, en diens leerlingen Eitschl, Schneidee,
ScHNEiDEwiN en Bergk. Kortom, al moge deze bundel geen afge-
rond geheel of samenhangende schets geven, hij werpt verrassende
lichtplekken op een nog vaak al te duister gebied.
Een inleiding gaat de „Brieven" vooraf. Aan de voet van de pagina's
staan korte biografiese inlichtingen. J. K.
Eobinson Crusoe in Nederland. Een bijdrage tot
de geschiedenis van den roman in de XVIIP eeuw
door W. H. Staverman. {Groningse diss, 1907).
Een grondige beoordeling van dit proefschrift zou een vergelijking
met het werk van Kippenberg (Hobinson in Deuischland his zur Insel
Fehenhurg) en Ullrich (Bobinson und Robinsonaden) vereisen, en daar-
door buiten het kader van dit tijdschrift vallen. Wij bepalen ons dus
tot een aankondiging van deze vlijtig bewerkte studie. Het eerste
hoofdstuk handelt over Hobinson Crusoe van Defoe met zijn Neder-
landse en Franse vertalingen. Het tweede over Robinsonades vóór Defoe,
d. w. z. werken waarin als „Eobinson- motief" voorkomt : „het leven
van één of meer schipbreukelingen op een onbewoond eiland." Daar-
onder is de Arabiese vertelling Hai Ebn Yokdha/n meer in het bie-
zonder een proto-type van de JBoèméow. Vervolgens worden behandeld :
De in H Nederlandsch vertaalde Robinsonades en de OorspronJcelijJce
nederlandsche Robinsonades, telkens met een uitvoerige analyse van de
inhoud en waardebepaling. Hoofdstuk V geeft een Samenvatting. In
de navolgingen krimpt het Eobinson-motief meer en meer in ; in plaats
daarvan komt een opeenstapeling van avonturen, zelfs liefdesavonturen
die in pornografie ontaarden. Zo werden de Eobinsonades „de regel-
rechte voortzetting van de picaro-romans," evenals in Duitsland. Alleen
108 BOEKBEOORDELINGEN.
maakt het opgeschroefde en onnatiiurlike van de schelmenroman plaats
voor het eenvoudige en „volkstümliche." „Alle Robinsons zijn kleur-
loos." Er is maar één navolging, De Oude en Jonge Robinson, waaraan
de schrijver enige verdienste toekent. Ten slotte wijst hij terloops
op het belang van deze romans voor de studie van de volkstaal.
Zonder veel voldoening verlaat de schr. het nieuw ontgonnen terrein.
Hij noemt de lektuur van al die boeken „een vervelend werk," als
een tocht over de heide, in zon en stof. Ligt dat niet voor een deel aan
de onderzoeker, die geheel aan de buitenkant van zijn onderwerp bleef?
Als hij getracht had, aan zijn werk een achtergrond te geven, zou het
hem dan niet meer voldoening gegeven hebben? Hij spreekt gering-
schattend over het oppervlakkige werk van Ten Brink, maar komt
in zijn litteratuur-beschouwing niet boven die van Ten Brink uit:
ook voor hem is al wat in die romans staat „fictie.** Als hij een oog
had voor de gedachtenwereld achter die boeken, zou hij dan de,
minstens eenzijdige, stelling aandurven: „Zowel Defoe als zijn tijd-
genoten zagen in de Hobinson Crusoe een avonturiersroman" ? Zou
werkelik „de groote beteekenis van Defoe's werk liggen in de detail-
beschrijving en in de karaktertee kening" ? (blz. 27) of zou de 18<^ö
'eeuw in deze avonturier allereerst gezien hebben de mens, die
„ver van den bedervenden invloed der maatschappij, zich aan de hand
der natuur ontwikkelde tot de kennis en beoefening van het ware
en goede", evenals men dat zag in de Arabiese „Robinson" ? *)
Zelfs al is schijnbaar uit de voorrede van de vertalingen het tegen-
deel te bewijzen? Is dat de idee die de opgang van het boek ver-
klaart, dan ligt in de taak die de schrijver zich stelde, een belangrijk
probleem. Wat werd er van dit echte Aufklarungsmotief, bij de
overplaatsing op vreemde bodem? Hoe is het versmelten van dit
motief met Duitse en nationale elementen, het geheel verlopen van
de grondgedachte, te verklaren uit de sympathieën en de letterkun-
dige ontwikkeling van schrijvers en publiek ten onzent? Zo opgevat,
was er een interessant stuk litteratuurgeschiedenis van te maken
geweest, dat bij de jong-ge promo veerde nog iets anders naliet dan
een gevoel van verveling. C. d. V.
1^) Zie de aangehaalde plaats van Dr. de Boer, op blz. 48, noot.
UIT DE TIJDSCHEIFTEN.
(Jan. — Febr.).
De Gids. Febr. In een opstel, getiteld Boomsche Vondelstvdie geeft
Gr. Kalff een breed overzicht van al wat sedert 16 jaar van Katholieke
zijde voor de studie van onze hoofddichter gedaan is. In het biezonder
worden de jongste bijdragen, de proefschriften van Mollek en Brom
uitvoerig behandeld. Hij verwijt de beide schrijvers, dat ze „door
overmatige waardeering van „den heelen Eoomschen Vondel'* den
blik op „den heelen Vondel" verliezen." Bij Bhom wijst hij op de
„wetenschappelijke onbetrouwbaarheid" ten gevolge van een „lichtelijk
dweepzieke bewondering"; uit dezelfde bron leidt hij de „gi'of heden
en viesheden" van de stijl af. Niettegenstaande de gewichtige bezwaren
acht hij dit proefschrift „geen onbeteekenend boek" — J. M. Acket
geeft een studie over Van Koetsveld en de Pastorie van Mastland, vol
menskundige en geestig-rake opmerkingen. Hij laat in Van Koetsveld
de Bezadigde Bu/rger en de Dominee zien; wijst op zijn „gekweekte
gevoeligheid" en „Hollandse. Leukheid" waardoor het boek zo echt
nationaal wordt. In tegenstelling met het oordeel van Hüet vindt
hij in V4N Koetsveld maar heel weinig van de kunstschrijver, die
Schepper moet zijn. Door afwezigheid van beeldend vermogen staat
het boek eigenlik buiten de Literatuur. De aantrek kelikheid ervan
blijft „dat we daarin onze eigen ziel getekend vinden."
De Twintigste Eeuw. Jan. Fb Mynssen bespreekt De Nieuwe
Tooneelspelen van M. JEmanïs en Herm, Hegermans Jr,
De Beweging. Jan. Albeet Verwet stelt in een artikel Over het
zeggen van verzen het „gelijkmatige" en „eentonige lezen" van de
dichter tegenover de voordracht van de „zanger" en van de „redenaar".
Daarnaast staat de „Tooneelspeler" als voordrager, die de middelen
van zanger en redenaar verenigt. „Het lyrisch gedicht wordt zijn
middel." Het verdere is een histories toegelicht pleidooi voor de
„eentonigheid", uit maatgevoel voortspruitende, waarin het wezen
110 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
van het vers bestaat. — Veewet drukt het slot van Drost^s Hermingard
af, en bespreekt in de rubriek Boeken, Menachen en Stroomingen Vak
Eeden's Minnestral als „de Vernieuwing van de Opera."
Febr. Verwet bespreekt De Dichter Boutens naar aanleiding van
de bundel Stemmen.
De Nieuwe Gids. Jan. J. de Meester publiceert fragmenten uit
een viertal Rotterdamse lezingen : Iets over nevrose in letteren. Daarin
spreekt hij o.a. over „het nerveuse zoeken naar het wóórd, naar het
bij uitnemendheid beeldende, frappant juiste woord", en de afkeer
die bij kunstenaars als de Goncourt's bestond van „Ie gros a peu
pres". — Kloos bespreekt in de Literaire Kroniek oppervlakkig het
zangspel Minnestral van Van Eeden. Want grotendeels is dit artikel
een allesbehalve vleiende karakteristiek van de vroegere werken van
deze dichter, die hij in sommige opzichten als een Van Lennep
redivivus beschouwt.
Febr. J. de Meester besluit het genoemde artikel. De Literaire
Kroniek van Kloos is gewijd aan de dichter Boutens.
#
Qroot-Nederland. Jan. J. JELalbertsmd over Biïderdijk heet een
artikel van R. A. Kollewijn, dat als een aanvulling beschouwd kan
worden van de bekende biografie. Halbertsma heeft zich langer dan
een halve eeuw met de studie van Bilderdijk, die hij intiem kende,
bezig gehouden, en in handschrift een bundel „onzamenhangende
aantekeningen" nagelaten, die veel scherpzinnige opmerkingen en
vrijmoedige oordeelvellingen bevatten. Daaruit wordt in dit brede
artikel (45 blz.) het merkwaardigste meegedeeld en toegelicht. —
Onder de rubriek Dramatische Kunst bespreekt W. Gr. van Noühuïs
Minnestral van F. van Eed^n en Het Kindje van M. Metz-Koning.
Febr. P. L. van Eck Jr. beschouwt Van Alphen ah kinder dichter,
eerst in gunstige tegenstelling met de onnatuur van Zijn voorgangers.
Dan wordt Zijn bundeltje als „hopeloos onkinderlik" gekarakteriseerd,
en vergeleken met Zijn voorbeelden: de kinderdichters Weisze en
BüRMANN. „In geestelik opzicht staat Van Alphen dichter bij
BuRMANN," een typiese Aufklarungs-man. „Er zijn bij Van Alphen
sommige gedichtjes die min of meer duidelik 'n navolging zijn van
gedichtjes bij Weisze of Burmann. Waar hij dat doet, blijft hij
beneden z'n voorbeelden." Door aardige parallel afgedrukte staaltjes
Wordt deze konklusie voorbereid. — W. Gr. van Nouhuts schrijft
over Vreemde Jacht van H. Heïermans Jr., en Worp's Geschiedenis
van het Drama en van het tooneel in Nederland II; verder ook over
het laatste werk van M. J. Brusse.
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 111
Onze Eeuw. Jan. S. Muller Fz. schrijft, onder de titel Fin de
Siècle, een opstel over het Diarium van Aernout van Biichell, als
spiegel van de geestelike en maatschappelike toestanden hier te lande
omstreeks 1600. Uit de inleiding (blz. 4 — 8), waar de invloed van de
Zuid- Nederlanders op de ontwikkeling van het Amsterdamse leven
geschetst wordt, vindt men hierboven een fragment afgedrukt.
Van Onzen Tijd. Jan. Citriel Klessens vervolgt zijn artikel
Rond de analyse van „Die eerste bliscap van Maria."** Hij bespreekt
o.a. de legende van Joseph's bloeiende twijg en het tafereel van de
Boodschap, ook in de schilderkunst. Het „principaalste" 'van het spel
vindt hij slap. Aan het slot maakt hij door een tekening duidelik,
hoe hij zich een mis-en-scène van dit drama zou denken. — J. A.
Lieshout bespreekt, onder het opschrift Vlamingen, het onlangs uit-
gegeven proza van Guido Gtezelle De Uitstap in de Warande en Van
den Jcleenen Hertog hadden z. i. geen volledige herdruk verdiend ; De
Doolaards in Egypten daarentegen, hoewel vertaald, vertoont de karak-
teristieke eigenschappen van Gtezelle's kunst. Yerder wordt de Vlaming
Kaeel van den Oever als verteller geprezen {Kempische vertehels).
Het eerste werk van Constant van Buggenhatjt {De Wondernacht)
vindt hij zwakker van compositie; daarin bespeurt hij overeenkomst
met Aletrino.
Ons Tijdschrift. Jan. J. van der Valk vestigt in een studie
Jan Luyhen, een mystiek Christen, de aandacht op de diepte en innigheid
van LuYKEtf's lang miskende stichtelike verzen. Een reeks proeven,
uit Htlkema's mooie bloemlezing strekt tot bewijs, dat de schoonheid
voor deze dichter „uitstraling van Grods heerlijkheid" was. De „innige"
LuYKEN wordt vergeleken met de „vernuftige" Vondel en de „gezellige"
Cats. Aardig is de parallel van Cats en Lüyken, waar beiden in het
Kinderspel symbolen zoeken : „Cats trekt er lessen uit ook voor den
tijd, LuTKEN alleen voor de eeuwigheid." Daarna wordt de Mystiek
van LuYKEN vergeleken met die van Hadewijch, een wat ver gezochte
vergelijking. Als de schr. „invloed van Hadewijch merkbaar" acht,
kan die invloed toch in geen geval rechtstreeks geweest zijn. •
De Tijdspiegel. Febr. A. Greebe bespreekt Mej. Hamaker's
proefschrift Jctcoh Oeel. Hij noemt het boek slecht van compositie,
en zwak door gebrek aan karakterstudie op de grondslag van de
individuele psychologie.
112 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
Den Qulden WinckeL 15 Jan. Andbé de Eidder geeft een
fragment, Bij pastoor Hugo Verriest, uit een boek dat weldra ver-
schijnen zal. Daarin is de bekende vriend van G-ezelle zelf aan het
woord, o.a. over zijn eigen poëzie en proza, over het vers, over de
invloed van GtEzelle en van hemzelf op de leerlingen te Roüselaire,
over de grievende tegenwerking die ze van de hoge geestelikheid
ondervonden, en ten slotte over zijn plan om weldra een boek te
schrijven over De Gezellestavi.
Noord en Zuid. Des. Taco H. de Beer besluit zijn aantekeningen
op Tollens* Overvnntering, en deelt een en ander mee over De Genestefs
JProza, n.1. zijn zes opstellen van 1860 in het Zondagsblad, een belangrijk
maandblad, dat maar vijf kwartalen beleefde. — A. Wirth maakt
in Natuwrlijke en Tcunstmatige taal de ouderwetse scheiding tussen
„spreektaal" en „schrijftaal", en zegt daarover weinig nieuws. —
Taco ïï. de Beer schrijft over zijn opvatting van de Geschiedenis
der Letterkunde op de Hoogere Burgerschool, waarin hij o a waarschuwt
tegen „vroegrijpe kritiek over ongelezen boeken." — Aan het einde
van deze aflevering neemt de redakteur Afscheid van de lezers en
medewerkers.
Vaktijdschrift voor onderwijzers. Jan. Poëzie en Fedagogieh in
de Ned^landse Kinderdichters heet een opstel van P. L van Eck Jr ,
dat als een vervolg te beschouwen is van het bovengenoemde opstel
in Groot-Nederland. Na een Inleiding geeft de schr. een „histories-
krieties overzicht van de nederlandse kinderdichters na Van Alphen."
Daarbij is het eerst aan de beurt Pieter 't Hoen met zijn Fabelen
en Kleine Gedichten voor Kinderen»
De Katholiek. Jan. Friesche letterJctmde, door W. P. de Vries.
Nieuwe Arbeid. Afl. i en 2. Dithter Guido Gezelle als Volksman
door Réné de Clercq en Over den hedendaagschen roman door Victor
DE Meyere.
Het Schoolblad. 31 Jan. e. v. M. B. Hoogeveen schrijft in een
reeks artikelen Iets over taal en zuiver schrijven, ten dele een anti-
kritiek op de beoordeling van J. Koopmans in de eerste jaargang
van dit tijdschrift.
C. D. V.
EEN „KLEINE ZtJIVEEAAE".
Onder deze, enigszins onsmakelike, titel is onlangs een boekje ver-
schenen dat „een gids ter verbanning van vreemde woorden" wil
zijn '). Niet zonder verwondering merkt men dat bij wijlen die „ver-
banning" geschiedt met behulp, niet van echt-Germaanse, maar
van „vreemde", vooral Franse termen. Zo bijvoorbeeld wordt foumis-
seur de la cour vervangen door hofleverancier, en men vraagt onwille-
keurig of het wel de moeite waard is, als nu eenmaal vreemde
woorden vermeden moeten worden, om voor het eerste het tweede
te zetten, dat er toch ook zeer onhollands uitziet. Minder treffend
op het eerste gezicht, maar belangrijker, zijn gelijkstellingen als de
volgende: blunder — fout, feil; chique — naar de mode; closet —
plee ; lambriseering — paneelhout ; plantage — plantsoen ; plisseeren —
fijnplooien; pluche — hoogfluweel; privaat — plee; secreet — plee;
tapisserie — tapijten. Niet omdat m.i. een woord als plantage even
hoUands, of onhollands als men wil, is als plantsoen, maar omdat
ter vervanging ook hier woorden zijn gebruikt die van vreemde
oorsprong zijn, al zien zij er hollandser uit. , Zodat de opmerking ge-
wettigd is: indien eens indertijd door andere „Kleine Zuiveraars"
even kras was opgetreden als, naar wij zullen zien, hier geschiedt,
en indien deze hun zin hadden gekregen — hetgeen een tweede
zou zijn geweest — dan zouden zij aan onze „Zuiveraars" van 1907
toch wel een slechte dienst hebben bewezen. Maar met de vraag
of een vreemd woord een bepaalde rol heeft te vervullen, een leemte
aanvult, of niet, daarmee heeft de „Kleine Zuiveraar" zich niet
ingelaten, evenmin als met zoveel andere kwesties die zich toch op-
dringen aan hem die het vraagstuk der overgenomen woorden be-
studeert.
Wanneer wij van een goedverzorgde stijl houden, zullen wij gaarne
medewerken om het misbruik van vreemde woorden tegen te gaan.
Doch de manier waarop dat geschiedt, is van groot belang; er moet
1) Sameogesteld in opdracht van het Christel. Letterk. Verbond. Uitga*
geven te Njjkerk, door G. F, Callenbach.
J)e nieuwe Taalgids, IL 8
114 EEN »KLEINE ZUIVERAAR
tj
uitgesneden worden, doch met een fijn operateursmesje, voorzichtig,
zó dat geen der tere en onmisbare organen wordt gekwetst. De
„Kleine Zuiveraar" echter neemt een slachtersmes, houwt om zich
heen, zodat de stukken naar alle kanten vliegen. Is het wonder dat
wij enig bezwaar maken tegen deze methode ? Eén voorbeeld. Bab^ —
„zuigeling", lezen wij. Dus, als Mevrouw A, op een namiddagtee
aan haar vriendin. Mevrouw B, in vertrouwen mededeelt dat zij over
zóveel tijd een „baby" wacht, dan zou voortaan, dank zij onze
„Kleine Zuiveraar", deze inlichting aldus moeten worden gegeven:
„over zoveel maanden verwacht ik een zuigeling"!!
Het is jammer dat de „Zuiveraar", alvorens aan het werk te
gaan, de fijne opmerkingen van Prof. Hesseling over „zuiver" Ne-
derlands, in het Maartnummer van dit tijdschrift, niet heeft kunnen
lezen. Ik ben zeker dat zijn boek er dan geheel anders zou uit-
zien. Zó als het tans is, verdiende het mijns inziens zo spoedig
mogelik te verdwijnen.
Want, in dit werkje zoekt men tevergeefs naar een leidende ge-
dachte. Lezen wij het „Naschrift", waarin deze dan toch zeker te
vinden moet zijn. Bedoeling der schrijvers is een „woordenlijstje
saam te stellen, waarin de voornaamste indringers in onze omgangs-
taal voorkomen met de zui ver-Hollandse he woorden er naast". Nu,
wat die „zuiver-Hollandsche" interpretamenta betreft, daar weten
wij nu alles van, na hetgeen hierboven is gezegd. Waar het op
aankomt, is dat als voorwerp der „zuivering" werd genomen de
omgangstaal, niet de schrijftaal. Welnu, dan vraag ik in welke
kringen ooit de volgende woorden in de omgang gebruikt worden:
ahrevie&ren, absolveeren, affect („hartstocht, vuur, innigheid"), afjügee-
ren, a son aise, allonge,eren, allumeeren, amante, amie, annihileeren,
arriveeren („gebeuren"), assemblee, attitiide, blmneer&n („zich blameren"
ontbreekt), bon marché, bottier, boutique, cabaal („geheim verbond"),
campagne („landgoed"), celebreeren, chcmgeeren, chapellerie, charmante
(„geliefde"!), chaussure (ik ken wèl gechatisseerd in de omgangstaal),
chevalier, chose (chose = „dinges" ontbreekt, en dat hoort men juist
wèl bij ona), ci-devant, combatteeren (ik hoor wel eens „een combat-
tante natuur"), su/r commande, commerce, commère, confaeu/r, connaissance,
conseil, au contraire, contraire, coupable, courtisan, credentialen, discti/r-
sief, distingué (wèl gedistingeerd), doucement, dröle, entretien, errev/r^
exalteeren (wèl gesocalteerd), excipieeren, exclamatie, exchisie, e^terieu/r,
ferien, fiancé, gratuleeren, hdte, en hdte, levée, lingeries y mainte-
neeren („handhaven"), mentie, moustacke, multiplicatie, multipliceereny
EEN »KLEINE ZÜIVERAAR". 115
municipaal, natie f, necessiteit, obductie, ohligeeren (wel geohligeerd),
page („bladzijde"), parenteeren („een grafrede houden"), partout,
partMTSy pasquil („schotschrift"), paternel, patissier, pauper (maar pau-
perisme ontbreekt), periculeus, permaneeren, permis, piloot, piraat, posé
(ik ken wel geposeerd), potentie, powr faire visite, par (!) préfêrence,
prise, privé („plee"), progressen, promenade, promesse, promitteeren, pro-
verbium, querellen, rabaut, radieus, rafraichissement, raseermes, recher-
cheeren, repasseeren, reunieeren, rêverie, review („wapenschouw" ?),
revolte, salet, saniteit, severe, sobrièteit, a la soldatesque, soutien, sujet
(„onderwerp"), sur charge, sur f ace, surpasseeren, virginiteit.
Niet waar, deze lijst riekt naar het „ Kunst woordeboek", waarin
alle vreemde woorden uit alle tijdperken (rabaut) *), die maar ooit
eens in een Hollands boek zijn voorgekomen of op een winkelruit
hebben gestaan, worden opgenomen. Zeker zullen de samenstellers ze
niet hebben opgevangen, gedurende een gesprek. En door aldus
ontrouw te woïden aan hun voornemen, hebben zij aan hun boekje
alle waarde ontnomen. Immers, waar het er op aankwam met takt
te kiezen die vreemde .woorden die, wèl eens een enkele maal ge-
bruikt werden, maar nog niet al te diep waren ingedrongen, en
voor die woorden een Hollandse term te geven, hebben zij een alle-
gaartje samengesteld van de onmogelikste, nooit (of nooit meer) ge-
bezigde termen en andere die wèl in aanmerking kwamen voor een
herziening.
Wij lezen verder : „(Dit boek) wil iets anders ^ijn (dan een gewoon
woordentolkje) ; niet een verklaring geeft het, maar een woord, een
uitdrukking die het vreemde kan vervangen." Ik wil hierbij in de
eerste plaats de aandacht vestigen op het zonderling gebruik dat,
bij de interpretamenta, van hó.akjes wordt gemaakt; vaak staat
tussen haakjes wat noodzakelik is ter omschrijving van het vreemde
woord; in dat geval heeft men natuurlik niet het recht het woord
dat vóór de haakjes staat gelijk te stellen met de overgenomen term.
Bijv. populair — „bemind (bij 't volk), verstaanbaar voor ('t volk)".
Stel u eens voor dat „bij 't volk, voor 't volk" er niet bijstond, in
een zin als: „Hij is zeer populair", wat zou er dan overblijven om
het begrip „populair" uit te drukken ? De vage begrippen „bemind",
en „verstaanbaar". Dus noodzakelike bijvoegselen zijn „bij 't volk,
voor 't volk". Maar heeft men dan niet veeleer, in plaats van een
1) Kenmerkend is het artikel clientèle — bijstand, voorspraak; tegen-
woordig meer in de beteekenis van » begunstigers, klanten". Zie ook
barrière — grensvesting (!)
116 EEN »KLEINE ZUIVERAAR
tt
vervanger yoot populair, een omschrijving daarvan? En hoe daarmede
te rijmen de verzekering der samenstellers, hierboven aangehaald?
Als andere voorbeelden van die verkeerde haakjesmethode noem ik
nog: acces — toestemming (inz. tot verkeering met een meisje);
acclimatiseeren — gewennen (aan omgeving of lucht gesteldheid) ; applau-
disseeren — toejuichen (door handgeklap, enz.); a posteriori — van
achteren (uit de reden (lees rede?) afgeleid); comestibles — (fijn©)
kruideniers waren ; exploiteeren — (ongeoorloofd) gebruiken ; fait accom-
pli — (voldongen) feit; fantaseeren — (voor de vuist) maken; flat-
teeren — mooier maken (dan 't is); optimisme — tevredenheid (met
het bestaande). „Geen vertaling, maar vervanging", is de leus van
de schrijvers. Zij hebben er blijkbaar nooit aan gedacht dat het een
taaibehoefte is, één begrip met één woord uit te drukken; hoe
zouden zij anders in ernst de volgende „plaatsvervangers" hebben
voorgesteld: genetisch — waarbij men op de wording let; vfuissief —
niet hol; monteering — gelijkvormige kleeding; mystiek — methode
(een echt Germaans woord!) om kennis te krijgen buiten de zinnelijke
waarneming en het redeneeren om ?
Dan volgt in het „Naschrift" deze passus: „Zooveel mogelijk biedt
het voor de uitlanders ^) reeds bestaande (nog frissche of wegster-
vende) Hollandsche woorden en uitdrukkingen aan; waar die echter
niet aanwezig zijn, vraagt het voor nieuwe — 't zij kersversch
opgediend, 't zij ook door andere taalzuiveraars of het spraak-
makende volk tot een leven van zijn-of-niet-zijn (???) opgeroepen —
bestaansrechten, burgerschap, gebruik .... Doch taalzuivering wil
het niet op de manier van Hooft op de spits drijven . . . ." Nu, wat
dunkt een „echt-Hollandse" lezer van hervoorthrengen, begeesteren,
oudhedenzamelaar, huiswaarder, waardschatten, ordening; wat van mon-
stra als tusschenpoozend, met eereloon betalen (honoreeren), fijnsuikers,
luiwinval, speelgetij, lichtzijzoeJcer, gehofswerver, za/ngspraaJc, Jcom-daar
(rendez-vous), geesterij, draadspreker, draadschrijver, bejijenj ouwen, stoep-
straat? Zou zelfs Hooft die alle hebben opgenomen?
„Evenmin heeft het de kunst- en vaktermen, uit den vreemde
komende, opgenomen". Men wrijft zich de ogen uit bij het lezen
van deze zin ; immers de „Kleine Zuiveraar" wemelt van vaktermen.
Het sterkst is wel dat alle Latijnse namen voor dichtmaten {dactylus,
spondeus, enz.) door „echt-Hollandse" woorden zijn vervangen; maar
zie verder: alle mogelike krijgstermen {courtine, épaulette, escadron,
enz. enz.), geleerde woorden (etymologie, gravitatie, matetnalist, monisme.
1) Is dit woord zelf niet een «uitlander"?
EEN »KLEINE ZUIVERAAR". 117
nominalisme, microcosmos, tetrarch, enz. enz.). Ja, voor hillard wordt een
Nederlands woord gezocht!
Zou het „Naschrift" werkelik wel van dezelfde handen zijn als de
„Zuiveraar" V
Doch, nemen wij het boekje zó als het is, en trachten wij
zo duidelik mogelik de gebreken ervan aan te wijzen, die door
niets worden vergoed. Bij de behandeling van overgenomen woor-
den dient zo nauwkeurig mogelik te worden omschreven welke
vreemde termen men beschouwt als, in zekere mate doch ten
onrechte, te behoren tot het Nederlands; voor de woorden die daar-
toe in aanmerking komen, moet een zo beknopt en doorzichtig mogelik
plaatsvervanger worden aangewezen — vindt men er geen, dan is
het een bewijs dat het vreemde woord niet kan worden gemist.
Biezondere aandacht moet geschonken worden aan de schrijfwijze der
vreemde woorden.
Wij zagen reeds dat er onder de termen vele zijn opgenomen die,
naar onze mening, hier niet op hun plaats zijn; aan de andere kant
is het niet moeielik er verscheidene te noemen, waarvan men de
afwezigheid in het geheel niet kan verklaren. Waarom wèl conter-
feitsel, portret, en niet fotografie? Wèl chef, en niet station? Wèl
ingenieur, niet essayeur? Wèl precedent, niet antecedent? Wèl azuti/r,
rosé, niet violet, heige, lila? Wèl spiritisme, niet impressionisme,
ohstruktionisme? Wèl kwartier „verblijf", niet kwartier (uurs)? Wèl
gemanierd (dat ik niet ken), niet ongema/nierd? WèHa^^i^ „gebonden",
niet latent „verborgen"? Wèl galop, niet palfrenier, chamhri&re?'^e\
bloemist, niet artillerist, fluitist, illusionist, vnfanterist, kavalerist, kla-
rinettist, kolonist, spvritist, toneellist, torpedist, die alle, behalve het
vreemde suffix, zelfs nog een vreemde stam hebben? Waarom wèl
post „plaats", niet post „brieven"? Wèl galanterie, niet galanterieën?
Wèl café, niet restav/rant? Wèl traitre, niet treiteren? Wèl logement,
niet hotel ? Wèl boulevard^ niet avenue, kiosk, bazar, automaat, urinoir ?
Wèl harlekijn, niet ballon, kinematogra^af? Wèl telegraaf, telefoon,
niet fonograaf? Wél. crediteeren, niet akceptatie, assignatie, baisse,
hausse? Wèl financieel, niet efi^ekt (schuldbrief), konversie, kommissionair,
enz. ? Wèl cotelette, niet ragout, frikandeau, hachee, poelet, enz., enz. ?
Wèl parure, niet medaljon, portemonnaie?
Hebben de samenstellers een reden voor deze ongelijke behande-
ling? Dan hadden zij die in hun „Naschrift" moeten meedelen.
118 EEN »KLEINE ZüIVERAAR*'.
Ik kan in hun keuze niet de minste konsekwentie ontdekken. En
als ik naast impotentie het adj. impotent mis, en naast humeur het
adj. hfimeu/rig, dan treft het mij dat juist die adjektiva zeer moe^elik
te vervangen zijn.
Een poging om van elkaar te scheiden de vreemde woorden die
wat dieper zijn ingedrongen en in zekere zin als Hollands zijn te
beschouwen, en de andere, geheel vreemde termen, ontbreekt. Zelfs
de Germaanse akcentuering van ponjaard heeft dit woord niet kun-
nen redden, evenmin als de verhollandste vorm van chagrijn, Jcoeje-
neren, koest, navenant, op de bonnefooL In bloemist is het suffix vol-
doende om de toorn van de „Zuiveraar" op te wekken. En zelfs
woorden als hanteer en, kuur, sjofel, manier (dat reeds in 1200 in
onze taal bestond) vinden geen genade. Zij worden op gelijke lijn
gesteld met een niet-bestaande term als tragedisch (!).
Wenden wij ons tot het Hollandse deel van het werk. Welk
systeem hebben de schrijvers gevolgd bij het vaststellen der Hol-
landse plaatsvervangers? Zij hebben in de eerste plaats woorden
verzonnen, zoals wij hierboven zagen, woorden die nergens voorkomen,
die óf een Duitse pet op hebben óf helemaal op niets lijken. Maar
een enkele maal geven zij hun Hollandse woorden een stutje in de
rug. Zo wordt ter aanbeveling van zwans voor „bouffante" gezegd,
dat het „reeds Geldersch" is, en van beheer voor „directie", dat het
„reeds in Vlaanderen" bestaat. Indien dit laatste een aanbeveling
was, waarom hebben zij dan ook niet zovele andere flamandismen
mede overgenomen? Het komt ook voor dat de schrijvers zelf bang
zijn dat hun woord niet begrepen wordt, b.v. „coquetteeren" —
Jcoren d.i. zoeTcen te verleiden, „volière" — vlucht (=■ ruime vogelkooi).
Veel vertrouwen hebben zij dan toch niet in hun uitvindingen. En
zeer merkwaardig is het artikel per se: „haast altijd verkeerd
gebruikt, meestal met de beteekenis van „par force"." Hier wordt
dus het Frans zelf gebezigd om een verklaring te geven ; „met alle
geweld" zou ook hebben ' kunnen dienen.
Al te vaak zijn de Hollandse vervangers onvolledig of fout. Onvol-
ledig zijn:
balustrade, bete (adj. ontbr.), bowl („Kom je van avond meng-
drank bij mij drinken?"), code (ontbr. telegraaf code), commies {put^yr,
c, bij de douane), compres (ontbr. als mediese term), compromitteeren
{zich c, ontbr.), continueeren (ontbr. iemand in zijn betrekking c), cou-
peeren (ontbr. kaarten c), crème (subst. ontbr.), depressie (meteorolo-
giese term ontbr.), ea:tra (ontbr. een vervanger voor de betekenis die
het heeft in extraUs), favoriet (ontbr. als term bij de wedrennen),
EEN »KLEINE ZUIVERAAR*'. 119
zich geneeren („zich storen, verlegen zijn", dekreteert de Zuiveraar ; hoe
dan te zeggen „Geneer je niet"?), ingenievr (ontbr. civiel ing.),
manoeuvreeren (ontbr. een schip doen w.), manuaal (ontbr. „gebaar"),
niarJce^eren (ontbr. pas m.), melancholiek (ontbr. „somber", bijv. m.
weer), gemêleerd (ontbr. bij meieeren), melodisch (ontbr. m, gamma),
methode (laat men eens trachten dit woord overal door leerwijze te
vervangen; wij hebben trouwens gezien dat de schrijvers het zelf
ter verklaring nodig hadden, s. v. mgstiekl), metrisch (ontbr. „op de
versleer betrekkelik"), moderateter (m. lamp ontbr.), objectief („onper-
soonlik" ontbr.), obscuur (ontbr. obscure vent), occupeeren (ontbr. als
deurwaardersterm), oeconoom („zuinig" ontbr.), passant (ontbr. de be-
tekenis in passantehuis)y personeel (ontbr. p, belasting), piquant (hoe
moet men verhollandsen „een piquante vrouw" ?), record slaan (ontbr.
figuurlike betekenis), zone („van het tramnet'' ontbr.), enz.
Een herziening hebben nodig o. a. de volgende artikelen :
accent — tongval; acclamatie — toejuiching (als goedkeuring) [Kan
a. dan ooit een afkeuring te kennen geven ?] ; actueel — dienst-
doend (?); affectatie — schijngevoeligheid ; air — houding [„Wat
geeft die man zich een air!"]; d la bonne heure — goed [Neen,
„nu goed dan, vooruit maar"] ; ambulant — wandelend [„Hij is altijd
ambulanf\ wil toch niet zeggen dat hij altijd met de handen in de
zak de singels afloopt?]; anthropohgisch — menschkundig (!) ; assiette
— dekschaal [Ik ken het alleen als „platte schaal"]; attestatie —
bewijs van lidmaatschap (?) ; balsamieh — welriekend [Neen, „warm"] ;
beau-monde — beschaafden (??) ; cape — kraagmantel [Liever „hang-
mantel"] ; cavalier — ridder, edelman, (vrouwen) geleider [Met welke
van deze drie termen zou een meisje haar cavalier op het bal wel
noemen ?] ; celibatair — oude vrijer [Waarom „oud" ?] ; corridor —
overloop (?); commies — eerste ambtenaar [Wat of de referendaris wel
van deze vervanging zou denken? Als „zaakbezorger" heb ik het
woord nooit ontmoet] ; geé'mployeerde — ambtenaar [Neen, „beambte"] ;
equipage — rijtuig [1. eigen r.] ; bel étage (s. v. etage) — verdieping
jgelijkvloers [cf. bel-étage (s. v. bel) — .eerste verdieping; wat is de
echte vertaling van de „Zuiveraar", de eerste of de tweede?]; bonne
fooi — goede trouw [mij absoluut onbekend in de tegenwoordige
omgangstaal]; gazon — graszode [idem]; imperiale — (koets) dak
[Dus vigelant met i. = „v. met dak" ; vigelant zonder ^. = „open kalè-
che" ?] ; in bonis — goed bij kas [mij onbekend] ; indigestie — onver-
teerbaarheid (?) ; zich interesseeren — zich aantrekken (?); interview —
uithooring [te pejoratief]; jeunesse dorée — voorname jeugd (?); jovia-
liteit — blijmoedigheid [Neen, „gulheid, opgeruimdheid"]; zich legi-
120 EEN »KLEINE ZUIVERAAR*'.
timeeren — zijn recht bewijzen (?); majesitieus — verheven [Maar in
„een m. verschijning"?]; zich menctgeeren — zich matigen (?) ; menage
— spaarzaamheid (?) ; minea maJcen — doen alsof [Neen, „hij maakte
m. om heen te gaan" betekent „hij maakte aanstalten"] ; minutieus —
onbeduidend, kleingeestig [te pejoratief]; moderato — gematigd (!)
mondain — wereldling (?) ; mortaliteit — sterfelijkheid [1. „sterfte"]
paperassen — scheurpapier [te pejoratief] ; paradox — wonderspreuk(??)
patricisch — adellijk (?); in petto — voor zich achterhouden (?)
phantast — verbeeldingrijk (?) ; philologie — taalwetenschap [De „Zui-
veraar" leze eens de rede van Prof. Symons op het eerste Philologen-
congres] ; piquanterie — wangunst (?), gevoelige beleediging [eerder :
„speldeprik"] ; een piqué op iemand hebben — het op iemand gemunt
hebben [Neen, „een wrok tegen iemand hebben"]; pis-aller — het
ergste geval (!!); poim^t de ws — doelwit (!!); op post — op kijk(?);
posé — gezet, bedachtzaam [Is een „geposeerd" man altijd óf „ge-
zet" óf „bedachtzaam" ? Ik betwijfel het] ; potage — groentesoep,
eten(?); predicaat — eeretitel, ambtsnaam [Neen, adellike of ge-
leerde titel]; prestige — ontzag (?); guand même — in alle geval
[Dus ook in „oppositie q. m."]; retourbillet — terugkaartje [Neen,s
„heen en weerkaartje"] ; rosé — rozerood ; situeeren — liggen [Maar
het WW. wordt ook overgankelik gebruikt] ; at f uil speed — spoor-
slags [bijv. van een stoomschip op zee?]; successief — allengs [en
als bijv. nw. ?]; teint — (huid) kleur [Neen, „gelaatskleur"];
terroriseeren — schrik aanjagen [veel te zwak]; truc — streek
[Neen, „middeltje, kunstgreep"].
De derde eis die ik meende te mogen stellen aan een woorde-
boek als het hier aangekondigde, was dat de vorm waarin de
vreemde woorden werden opgegeven, zorgvuldig overwogen en ge-
kozen was. Wat doet echter de „Kleine Zuiveraar"? Zonder dat
men kan bevroeden waarom, weifelt hij tussen het uiterste konser-
vatisme en een volkomen aanpassing aan Nederlandse orthografie.
Zo worden de termen op ee zorgvuldig voorzien van een akcent
(maintenée, matinee, portee), ook séance, preadvies, maar niet réfugié
(op de eerste e staat geen akcent); een „accent circonflexe" bestaat
meestal niet {mêleer en, rafraichissement, traitre). Is de schrijfwijze enigs-
zins in overeenstemming gebracht met onze uitspraak ? Maar manege met
een „accent grave"? En etiquette („opschrift"), maitresse, imperiale,
traitre, reforme-Jcleeding, propre, spectacle, veritable, tasse, tresse, trott-
ble, waarin regelmatig de FrArise stomme e wordt geschreven, hoe-
wel wij die óf niet uitspreken, óf vóór de konsonant zetten ; daaren-
tegen wordt die e weggelaten in vacatuur, tortuur, waar wij ze wèl
EEN »KLEINE ZUIVERAAR*'. 121
doen horen. Appetit wordt met i geschreven, hoewel wij een ij
spreken, ook chagrin^ maar perijkel met een ij. Viriel met ie^ artist
met een i. Ziehier nog een kleine bloemlezing: op de honne fooi
(s. V. honne) naast op de honne foi (s. v. foi)\ chacot (Fr. shaJco-,
waar haalt de „Zuiveraar" zijn fantastiese schrijfwijze vandaan ?) ;
chique (Fr. chic)-, essai (voor essm/)\ excentrisch voor excentriek; nttm-
merieJc (voor numeriek); personage (het Frans heeft twee n*B; waarom
daarnaast pardonneeren?); physiognomie (o kunstwoordeboek van vóór
jaren!); pedestal; poè'sie; vicieus („zedeloos, met fouten") naast
vitieus („slecht, verdorven"); razia (voor razzia); speciefiek naast
spedjicatie ; ter set. Men ziet het, veel regelmaat valt er in de schrijf-
wijze niet op te merken. En wat te denken van venditie, a pert de
vuey saladière (Fr. saladier), numere^ren, contemporavr (ook bij Koenen),
coute qui coüte, cours („wedren")?
Maar wat mij bovenal hindert, veel meer dan de gebrekkige uit-
voering en de inkonsekwentie in het opnemen der woorden, is dat
de samenstellers van dit woordenboekje zich in het geheel geen
rekenschap geven van de plaats die vreemde woorden in elke be-
schaafde taal innemen. Misschien zal het goed zijn dat ik hierover
iets uitvoeriger spreek; wellicht wordt daardoor bereikt dat in het
vervolg het vraagstuk der vreemde woorden alleen zal worden be-
handeld door schrijvers die er over hebben nagedacht.
Dat een vreemd woord zich inburgert, is niet het werk van enkele
„geafFek teerde" personen. In dat geval zou niets gemakkeliker zijn
dan het weer uit de taal te krijgen; beter nog, dan zou het er nooit
in werkelikheid toe hebben behoord. Het brabbel taaltje dat Van
Eetnhove in Ferdinand Huyck spreekt, of dat de personen, van
Majoor Fra/ns in hun brieven schrijven, is een karikatuur, als zodanig
bedoeld in het eerste werk, als werkelik bestaande voorgesteld in het
tweede. Voor de wetenschap evenmin als voor de praktijk is de
studie daarvan belangrijk. Anders is het met die vreemde woorden
die tot de eigenlike taal zijn gaan behoren, die in een min of meer
uitgebreide kring in gebruik zijn gekomen als dragers van de gedachte,
daar zij in een behoefte voorzagen. Dan zijn zij niet zo licht
weg te krijgen. Immers een inheems woord bestaat er dan niet
voor ; anders zou de vreemde term niet zijn ingevoerd. Met betrekking
tot die woorden hebben pogingen tot „zuivering" al zeer weinig
kans van slagen; want zodra aan een bepaald begrip een bepaald
woord, hetzij inheems of vreemd, beantwoordt, kan die band niet
worden verbroken; gebeurt het toch, dan zou men eerder van „ver-
122 EEN »KLEINE ZUIVERAAR".
scheuren" moeten spreken; want, inderdaad, er wordt dan geweld
gepleegd en aan de taal een wond toegebracht. De eigenlike oorzaak
van de wanbegrippen die nog steeds heersen over vreemde woorden,
en waarvan de „Kleine Zuiveraar" een uiting is, moet worden gezocht
in de steeds zo algemeen verspreide dwaling dat de taal uitsluitend
een „bewuste" uiting is van de menselike geest.
Vreemde termen komen binnen met het begrip dat rij aanduiden :
namen van voorwerpen uit het dageliks leven die in bet buitenland
zijn uitgevonden, van wetenschappen en wetenschappelike denkbeelden
die door vreemde boeken bij ons bekend werden, van kunstopen-
baringen die uit andere landen hierheen zijn overgebracht. Om het
aantal van deze „vreemdelingen" uit de taal te weren, is er slechts
één middel, n.1. zelf te scheppen, zelf uit te vinden; dan komen de
eigen termen vanzelf. Ja, ook dan nog kan het gebeuren dat, ter
wille van de algemene verspreiding van het voorwerp of het begrip,
aan een vreemd woord de voorkeur wordt gegeven. Zo zal een schei-
kundige een nieuw produkt liever met een uit Griekse woorden
samengestelde term aanduiden dan door een inheems woord. Is er
trouwens niet iets zeer bekrompens in die strenge uitsluiting van
het vreemde, vooral waar het betreft de wetenschap? Ik denk aan
de schone woorden, door Gaston Paris uitgesproken op een kollege
dat hij gaf tijdens het beleg van Parijs: „Je ne crois pas que Ie
patriotisme ait rien a démêler avec la science .... Les études communes,
poursuivies avec Ie même esprit dans tous les pays civilisés, ferment
au-dessuB des nationalités restreintes, diverses et trop souvent hostiles,
une grande patrie qu'aucune guerre ne souille, et oü les ames
trouvent Ie refuge et Punité que la ei té de Dieu leur a donnés en
d'autres temps" ^). Ook op kunstgebied is dat waar. Doch, nog eens,
al zou men ook kunnen toegeven dat er voor een klein volk op den
duur iets hinderliks in is om steeds, door de woorden die het gebruikt,
eraan te worden herinnerd dat het op een of ander gebied minder
oorspronkelik is dan andere naties, het zou een hersenschim zijn te
menen dat een overgenomen begrip meer ons eigendom wordt, als
men het met een eigen term aanduidt. Als wij voor cmlaut, auslaut,
een omschrijving door Nederlandse woorden gaan gebruiken, is het
dan minder waar dat uit Duitsland het begrip van deze onderschei-
ding in de linguistiek tot ons is gekomen?
Ziehier een ander geval waarin het vreemde woord nodig is of
') La Chanson de Roland et la Nationalité frangaise in La Poésie au moyen
cige^ I, 90.
EEN »KLEINE ZUIVERAAR". 123
kan zijn. Het kan Toorkomen dat een begrip bij ons bestaat, maar
dat de verschillende schakeringen die het vertoont bij ons bekend
zijn geworden door het buitenland. Zo hebben wij het woord leunstoel.
Maar doet de „Kleine Zuiveraar'* er goed aan causettse zo maar door
„leunstoel" te vervangen? „Reukwater, reukwerk" zijn voortreffelike
Hollandse woorden; moeten daarom eau de cologne, pc^fwns, odeurs
alle drie door „reukwerken, reukwaters" worden vervangen? Is dit
niet taal verarming ? Een karpet is iets anders dan een „vloerkleed" ;
hanteeren dan „gebruiken"; meublement dan „huisraad", pacificeeren
dan „verzoenen, bijleggen", portret dan „beeltenis", tenue dan „klee-
ding". Al die vreemde woorden drukken bepaalde, door ieder gevoelde,
nauwer omschreven verscheidenheden van de Nederlandse term uit.
Juist het feit dat de „Zuiveraar", om het vreemde woord te vervangen,
niets beters heeft weten te bedenken dan een algemene term, bewijst
hoe nodig de uitheemse was. Men vergeet trouwens veelal dat het
gebruiken van een vreemd woord niet altijd bewijst dat de taal
waaraan men het ontleent rijker is: de eigenschap ran „uitheems" te
zijn volstaat soms om aan een woord de schakering te geven die
wordt gezocht ^). Zo drukken tenger en soepel de nuance van „be-
valligheid" uit, niet omdat deze woorden die in het Frans bezitten,
maar omdat het voor ons vreemde woorden waren ; ook hruneite, blondine.
Tante is bij ons misschien de gewone vorm geworden omdat de scha-
kering van „liefkozing" door het vreemde woord meer tot haar
recht kwam dan doer het inheemse, niet omdat het woord in het
Frans zelf die schakering uitdrukt. Bij de scheldwoorden, die overal
zoo vaak uit den vreemde zijn overgenomen, geeft de vreemde oorsprong
van het woord een versterking van het begrip aan; de „Zuiveraar"
laat wijselik bastaard, fielt, karonje, schavuit, kanalje, schoelje buiten
behandeling; maar, men zou dit ook als een erkenning van zwak-
heid kunnen beschouwen. Het streven naar nuancering is vooral
duidelik bij de vele namen voor „kleuren" die uit Frankrijk door
ons zijn overgenomen.
Ik ben ongemerkt gekomen tot wat de hoofdfaktor is in een woord,
maar vooral in een vreemd woord, nl. zijn gevoelswaarde. Gaarne
verwijs ik naar het uitnemende artikel, in de vorige jaargang van
De Nieuwe Taalgids geplaatst door De. C. G-. N. de Vooys, waar wij
op p. 167 lezen: „Een helder inzicht in het wezen van de gevoels-
waarde is nuttig bij de beoordeling van de vraag of een vreemd
1) Ik heb elders deze denkbeelden in den brede uiteengezet {De Franse
Woorden in het Nederlands^ p. 123 en vlgg.).
124 EEN »KLEINE ZUIVERAAR
M
woord gemist zou kunnen worden. Ik laat nu daar, in hoever die
vraag zuiver gesteld is, maar meermalen hoort men taalzuiveraars
beweren : dat vreemde woord heeft dezelfde betekenis als een „goed"
inheems woord, dus dient het geweerd te worden. Niet zelden blijkt
dan bij nadere beschouwing de gevoelswaarde zozeer verschillend,
dat het vreemde woord allerminst verdient over de grens gezet te
worden. Op dezelfde wijze verwaarlozen de puristen, die een nieuw
woord gebruiken of uitdenken voor een vreemd woord, de bestaande
gevoelswaarde*'. Met opzet plaatste ik, aan het begin van deze aan-
kondiging, het voorstel van de „Zuiveraar" om hdby door zuigeling te
vervangen ; het is kenmerkend voor het volkomen gebrek aan inzicht
in zake de „gevoelswaarde". G-even de samenstellers zich dan geen
rekenschap dat brutaliteit in een geheel ander geval wordt gebruikt
dan „schofterigheid" en „lompheid", waardoor zij het willen ver-
vangen? Een jongen kan „brutaal*' tegen zijn meester zijn en toch
in zijn optreden het tegenovergestelde van „lomp", laat staan van
„schofterig" wezen. En is een ^.Jlacon voor eau de cologne" hetzelfde
als een ^Jiesje eau de cologne" ? Lopen de dames dan met die zes-
hoekige flesjes van Jean Marie Farina in hun zak? Als men van een
boef wil zeggen dat hij een „gemeen faM'* heeft, zou men dan hetzelfde
kunnen uitdrukken door een „gemeen gelaaf* ? Emolumenten zijn
helemaal geen „buitenkansjes", al komen zij op ongeregelde tijden;
er zijn ambtenaren die ze wel degelik als deel van hun traktement
beschouwen.
Het is bekend dat het belang der „gevoelswaarde" van eep woord
vooral uit het gebruik van eufemismen en van pejoratieve uitdruk-
kingen blijkt, en wonderlik zal het schijnen dat te dezer plaatse nog
op dat belang moet worden gewezen. Men verzuime niet in de
„Zuiveraar" de volgende artikelen hb, te ^B^djai geprostitueerde^ chemise,
amant, maitresse, cocu, pot de chamhre (ik ken alleen po), transpireeren,
watercloset, pantalon; dan zal men zien dat hier voor het goed recht
van het eufemisme geen zweem van gevoel bestaat, evenmin trouwens
als de afkeuringschakering is opgemerkt in papist, metier, sessie. En
zo wordt hier een der delikaatste uitingen van het taalleven ruwweg
genegeerd; de vrees om anderen te kwetsen door een al te kras
woord, resultaat van eeuwenlange beschaving en verfijning van de
maatschappelike omgang, wordt hier, ter wille van een averechts
begrepen patriotisme, op zijde gezet, zo maar, zonder zelfs een veront-
schuldiging voor de rauwheid van het gebaar. Wil de „Zuiveraar" dat
de „Yereeniging tegen de Frostituiie'^ zich voortaan „Vereeniging tegen
de Veilheid^^ zal noemen, en dat in de vergaderingen van die Vereniging,
EEN »KLEINE ZUIVERAAR*'. 125
de leden, dames en heren, zullen spreken, niet als tot nu toe over
geprostitueerden, maar over „hoeren" of „veile deernen"?
Juist omdat zij een bepaalde nuance vertegenwoordigen, moeten
vreemde woorden die als eufemismen worden gebruikt, gerekend
worden tot een der onmisbare elementen van de taal. Daarom is hun
plaats niet in een woordelijstje als wij hier bespreken.
Trouwens, is er wel — in het algemeen gesproken — plaats voor
zulk een woordelijstje als de „Kleine Zuiveraar"? Indien reeds elk
woordeboek een scheef beeld van de taal geeft, daar een woord alleen
door het verband waarin het voorkomt en door de toon waarop het
wordt gezegd, zijn eigenlike betekenis krijgt, hoeveel te meer is dat
dan niet het geval met een lijst van vreemde woorden. Deze toch
hebben uitteraard in de taal die ze overneemt een vagere betekenis,
en meer nog dan inheemse woorden krijgen zij hun kleur van de
omgeving waarin ze staan. Vandaar een tweede moeielikheid — en
zij moge altans enigermate ons oordeel over de „Zuiveraar" ver-
zachten — om een volledige, op alle gevallen passende omschrijving,
laat staan plaatsvervanger, van een vreemd woord te geven. Een
mijner vrienden spreekt van „savante muziek", en drukt door dat
nieuwe woord — zoals een ieder gevoelt die het hem hoort ge-
bruiken — een schakering van eerbied uit, getemperd door zekere
ironie. Ik zie reeds in een nieuwe „Zuiveraar" dit artikel opgenomen :
„Savant — geleerd" !
Het* spijt mij zo ongunstig te hebben moeten oordelen over een
boekje dat goed bedoeld is, doch juist zij die tegen het misbr ui ken
van vreemde woorden zijn, moeten een steun als de „Zuiveraar" hun
wil geven, beslist afwijzen. Want dit staat vast dat, met zulke hulp-
troepen, de strijd tegen het vreemde element reeds van het begin
af verloren is.
Groningen. J. J. Salverda de Gtrave.
HET WEZEN VAN DE „AUFKLARUNG".
De litteratuur- geschiedenis van een klein land is moeielik te schrijven.
Een geschiedenis toch is een verhaal van gebeurtenissen en toe-
standen in hun meest oorzakelik verband, en *t schrijven van zulk
een geschiedenis vereist voor de kennis van dit oorzakelik verband
de nauwkeurigste onderzoekingen omtrent alle, ook de verst strekkende
invloeden op de waargenomen feiten en een diepe kennis van 't men-
senhart en van de roerselen van z'n handelingen.
Vooral op 't gebied van 't geestelik bewegen hangt het bizondere
af van de grote feiten der wereldgeschiedenis. En zo dikwels is de
grens van een staat aan het toevallige gebonden. Waarbij nog komt,
dat, uit drang tot zelfbehoud, het nationaal taalgebied in de eenmaal
gestichte staat dient afgepast te worden langs de staatkundige grenzen.
En deze uit berekening en polietieke overweging voortgekomen
grenzen van een linguisties gebied geeft de gebruikelike uitwendige
omtrekken van 't gebied ener litteratuur-geschiedenis aan.
Doch wat houdt op deze wijze een nationale litteratuur-geschie-
denis in?
Alleen de beschouwing en de waardering van de werken der grootste
geesten, die in de taal van dat land hebben geschreven. Zeer terecht
enerzijds, omdat wat als kunst boven 't alledaagse gedachtenleven
uitsteekt, hun in die taal bewust is geworden en in die taal z'n
natuurlike en kunstvolle uitbeelding vond. Doch onvoldoende, omdat
hierdoor de waardering van het geestelik leven, waarvan de litteratuur
de weerschijn geeft, op een gebrekkige wijze tot haar recht moet komen.
Immers, niet altijd is in de taal van een natie de wijze van uit-
beelding dezelfde geweest.
En niet altijd heeft men zich in die wijze van uitbeelden aan
bepaalde vaste of tijdelik heersende denkbeelden en grondregelen
menen te moeten houden.
Zelfs dragen de kunstwerken van een zelfde tijd niet altijd de zelfde
beschavings-ideeën. Niet alleen dat de ideeën van de verschillende tijden
verschillen, maar ook de schrijvers van een zelfde periode, zijn dikwels
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRüNG". 127
afzonderlik opgegroeid in een eigen psychologiese sfeer, die door
allerlei uiteenlopende oorzaken en toevalligheden zijn geconditionneerd.
Nieuwe ideeën ontstaan in een daarvoor histories toebereide bodem
en breiden zich uit over het geestesterrein der omwonende volkeren.
De Hervorming ontstond in Duitsland, de Eevolutie in Frankrijk.
Doch nimmer breidt zich een beweging naar alle kanten gelijkelik uit.
De volken zijn verschillend aangelegd.
Bij 't ene volk zal de beweging worden versterkt, bij een ander
verstikt, bij weer een ander reageert ze op oud-nationale herinne-
ringen, en vernieuwt e^ een oorspronkelike beschaving. In Duitsland
is de Eomantiek oorspronkelik en geestdriftig, in Denemarken rustiger
en artistieker, in Engeland histories-nationaal; aan de grenzen van
Nederland verloopt ze, en komt eerst later, in gemengd Europese
vormen, meest Engelse, tot een soort school. Dan weer komt een
Nieuw-Frans genre op en golft Europa over.
Begrijpelik is het, dat op deze wijze, in een betrekkelik beperkt
gebied, tegelijkertijd zich verschillende invloeden kunnen doen gelden.
En dat te midden van een nieuwe vloed, bezinkingen van oude
stromingen van vroeger en later, in bonte verscheidenheid in de
ruimte, zijn blijven staan.
Wat vertoont niet, omstreeks 1800, ook voor de oppervlakkige
beoefenaar, ons eigen litteratuur met een Bildebdijk, Kinkeb,
LoosjES, Van Alphen en Staring! Wat niet in ruim 1600, met
CooENHEKT, Breeeo en Hooft !
Omzichtigheid vooral is geraden bij dé beschouwing van de litteratuur
bij 't begin van de 18^® eeuw, wanneer de natieën geheel anders dan
te voren tegenover elkander zijn komen te staan.
Immers het kontakt waarin de litteraturen van de verschillende
volken elkaar tot nog toe raken, bestaat hierin, dat elke litteratuur
op zich zelf in hoofdzaak de nationale uitdrukking is van een alge-
mene beschaving, de herleefde Antieke kuituur of Renaissance.
Zo zijn de inhoud van het weten en de vormen van het denken
van de Nederlandse Huyghens, Hooft en Cats even universeel-
Europees als de denkbeelden van een Bacon en een Milton in
Engeland, en van een Ronsasd en een Montaignb in Frankrijk.
Van Ebasmus af tot met diepe uitlopers in de 18^® eeuw is één ge-
meenschappelijke kuituur waarneembaar.
ledere litteratuur wist, dat ze zo nodig borgen kon bij het uni-
versele erfgoed, en dat ze voor onmiddellike kennisneming zich beter
128 HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRÜNG".
kon wenden tot de erflater, de litteratuur der Antieken en der
Kerkvaders, dan dat ze nodig had tot de nabuur te gaan, die zelf
ook z*n schatten uit het gemeenschappelik fonds had gehaald.
De onderlinge voeling der natiën moet dus veeleer beschouwd
worden als een blijk van belangstelling, van onderling vriendschap-
pelik geestelik verkeer, en hoffelike welwillendheid, dan dat ze zich
als een noodwendig histories gevolg zou voordoen van een door eigen
groei en gisting bewerkte geestelike evolutie.
Na de afloop van de l?^® eeuw wordt dit anders.
In de laatste helft van deze eeuw nog, is de ongemerkt voort-
schrijdende ontwikkeling in West-Europa, met name bij 't Angel-
saksiese volk, tot zulk een rijpheid en zelfbewustzijn gekomen, dat
ze als een zelfstandige kuituur schitterend optreedt, en op Frankrijk
vooreerst, en daarna op Duitsland zulk een begeesterende en ver-
sterkende invloed uitoefent, dat ook bij deze volken in hun gedachten-
leven een nieuw keerpunt komt, dat het aanvangspunt wordt van
een nieuwe tijd.
Van nu af kan men zeggen dat de Westerse volken voortaan
spontaan hun eigen leven zullen gaan lijden.
Van nu af is de litteratuur een trouwe afspiegeling van het leven
dier volken.
De wetenschappen en de letteren staan in dierekte samenhang
met een geestelike ontwikkeling, die tans rechtstreekser dan te voren,
voortkomt uit de aanleg der natie. Niet langer zien van nu af de
natiën, wanneer ze van hun geschriften onderling kennis nemen, in
hun werken de traditionele vormen en waarheden van de kuituur
die de Oudheid en de Middeleeuwen aan de latere volken hadden
overgeleverd; integendeel, ze leren in de verschillende litteraturen
het nationaal-eigendommelike kennen, en dit verklaren uit de aanleg
en de historie der volken ; en 't zij ze het nieuwe met sympatie be-
groeten of er aanvankelik vreemd tegenover staan, ze leren allengs
vergelijkenderwijze, dat aan de scheppingen van de menselike geest
een bredere bodem ten grondslag ligt, dan de vormen der klassieke
oudheid in staat waren aan 't ontwakend Europa te geven.
Dit zelfstandig optreden van de Noordse volken, te beginnen met
het Engelse, is wat men noemt het begin van de periode der „Auf-
klarung". Wel hadden zich vóór de 18<^6 eeuw hier en daar zelf-
standige geesten opgeworpen die het denken in ruimer banen leidden,
als Descartes en Bayle in Frankrijk, Bacon in Engeland, Spinoza in
Holland en Leibnitz in Duitsland; doch deze voorlopige bewegingen
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG". 129
hadden zich niet kunnen ontwikkelen en waren dood gelopen. Doch
na de val van de Stuarts in Engeland werd daar de bodem gunstiger
voor een duurzame groei.
De bestrijding en de onderwerping van het autoki^aties koningschap
bracht aan 't Engelse volk de burgerlike en kerkelike vrijheid.
Daarnaast bewerkten de grote ontdekkingen van Newton een ganse
omkering in de wetenschap. Veel van wat de Oudheid had geleraard,
en wat later uit eerbied voor het klassieke dogma zonder krietiek
was nageschreven, bleek tans voor de zon der waarheid als een mis-
leidende nevel te vervliegen.
De tans aan 't licht getreden waarde van eigen onderzoek en eigen
initiatief maakte de empiriese methode tot de leidsvrouw van alle
op eigen aanschouwing en op objectieve waarneming gegronde
wetenschappen.
Nog losser werd de band die 't nieuwe nog aan de overlevering
mocht verbinden, door de ervaringsfilosofie van Locke, die met een
heldere verstaanbaarheid aan het nog planloos ontwakend leven, een
vast steun- en aanvangspunt bood.
Bovendien ontwikkelde zich, ten gevolge van de ondermijning der
oude leerstukken, een eenvoudige verstandsgodsdiènst, die aan de
behoeften van die tijd, onder alle standen en gezindten, bevrediging
bood, en die door z'n hoog zedelike en prakties Christelike richting de
onderlinge waardering der volken niet weinig in de hand heeft gewerkt.
Deze richting, het Deïsme, werd wederom de wegbereider van andere
ideeën. Het voerde de vrijheid van gedachte, een blijde levenszin,
de liefde tot de wetenschap en de geestdrift voor de broederschap
der volken, in een feestelike optocht door heel de beschaafde wereld rond.
De zegetocht vangt aan in Frankrijk.
Wel laten zich tegelijkertijd in Nederland en Duitsland sommige
verschijnselen op rechtstreekse inwerking van Engeland wijzen (b.v.
in de kring van Van Effen), doch om tot rijpheid te komen, moet
het leven van uit Frankrijk z'n krachtige en geestdriftige steun
erlangen. En deze steun is voor de „Aufklarnng*' van onberekenbaar
gevolg geweest.
De Franse taal en de Franse beschaving waren destijds de taal en
de beschaving der ganse wereld.
Frankrijk werd de middenstof tussen Engeland en Europa. De
fitralen van de nieuwe „verlichting", geworpen door de lens van de
Franse wereldkultuur, verspreidde zich over 't ganse westen.
De nieuwe Taalgids. II. 9
130 HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG'\
Aan mannen ontbrak het niet.
Voltaire en Montesquieu waren zelf naar Engeland gegaan, en
hadden er zich met geestdrift de nieuwe denkbeelden en nieuwe
toestanden toegeëigend. Voltaire had zich gevoed met de geest van
Newton en Locke, Montesquieu had zich 'n stelsel gevormd, bekoord
door de geest van de Engelse constitutie. En aan hun optreden kwam
de geest der Fransen welwillend tegemoet.
Zelfs dreef de onwil jegens de druk van *t feodale stelsel en 't ontwakend
besef van z'n polietieke onmondigheid de Franse geest tot uitersten.
Als in 't litteraire, Eousseau de vrijheidskreet heeft gegeven, staat
in 't polietiek-sociale Diderot op met z'n in geloof en moraal spot-
lievende Encyclopedisten. Geheel Frankrijk en geheel de wereld
weldra, luistert naar de nieuwe stemmen; in alle rangen en standen
werken de nieuwe denkbeelden door; en als straks in Frankrijk de
Grote Omwenteling begint, ziet Europa gespannen toe, en handklapt,
van af de Sont tot Sicilië, bij 't vallen van 't bolwerk van 't despotiese
Geweld, de beruchte Bastille.
De vrijheidsbeweging in Frankrijk sloeg op het overige Europa
over. Hier en daar beproefden edele en wijze vorsten en staatslieden
de staatsregeling van hun landen naar de nieuwe ideeën om te
scheppen. Frederik de Grote gaf het voorbeeld; op hem volgden
Pombal, Jozef II, Peter Leopold van Toskane en Paoli op Corsica.
Helaas, dat deze van boven uitgaande hervormingen afstuitten op de
tegenstand van de aan de oude traditieên gehechte volken. Vooral
waren 't de zuidelike staten, die in hun oude verstijving terugzonken.
In Duitsland droeg de „Aufklarung" een geheel ander karakter
dan in Frankrijk.
Op politiek gebied sliep het nog de doodslaap. De denkbeelden
van Voltaire en Montesquieu vonden bij de Duitsers zelf zo goed als
geen ingang. En 't Duitse volk zou eerst zelfbewust ontwaken, na
de druk van een vreemde heerschappij.
Doch zooveel te machtiger werd de beweging op filosofies en
theologies gebied. Hierin werd het leidend en toonaangevend. Het
overvleugelt in diepte van beschouwing, in kunsten en wetenschappen,
met wonderbare snelheid, Engeland en Frankrijk. Van leerling wordt
het de meester.
Het theologies vernieuwingsproces had er geheel ander verloop
dan in Frankrijk.
In Frankrijk had de vrijgeesterij zich gekenmerkt door haat tegen
de eenmaal verdrukkende kerk, en was bij haar aanhangers omgeslagen
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG". 131
in scepticisme en materialisme. In Duitsland echter, het land der
Hervorming was, ook bij het strengste orthedoxisme, het recht van
onderzoek, altans in beginsel nooit prijsgegeven, en konden nieuwe
mannen, zonder daarom vijandig tegen de Kerk te zijn, zich aan-
sluiten bij het werk van hun voorgangers, en evenzeer voor hun
verder gaande kritiek een plaats in 't kerkelik leven vragen.
Zij traden dus eer reformatories op, in plaats van revolutionair.
Hun was het niet te doen om verwerping van 't godsdienstig
geloof, al tornden zij aan het kerkgeloof.
Juist wilden ze tonen, hoe met het loslaten van de oude steunsels
van de godsdienst, bij hen de zedelikheid en de ware godsdienst
geen schade leden.
Juist door 't vervangen van de openbaringsgodsdienst door de
rede-godsdienst trachtten ze te bewijzen dat van 't wezenlike van de
godsdienst niets verloren ging.
Bij hun toch was de grond van alle godsdienst te vinden in
's mensen redelike aanleg, en pleitten zij uitdrukkelik voor het hand-
haven van de zede wet.
Want de woordvoerders van de „Aufklarung" zijn strenge mora-
lieten geweest; en welk oordeel men ook over deze richting moge
vellen, ze heeft op de zedelikheid een hoogst gunstige invloed uit-
geoefend ^).
Engeland was hierin voorgegaan.
Shaftesbuey had in z'n werken de grond gelegd van een verbrede
ethiek. Sedert zijn optreden komt de moraliserende litteratuur op,
die in Pope en vooral in het toneelgenre van Steele en Addison
z*n meest algemene openbaring vindt ^). En ook deze dichtsoorten
vinden navolgers in den vreemde; ook in Duitsland worden, door
nog ongeoefende krachten, boekdelen gevuld met ondichterlike verzen
van een afgeplatte moraal.
Doch op die voorlopig bewerkte grond verheffen zich weldra edeler
gewassen.
Het Deïsme van Engelse bodem, dat met het terugdringen van de
zware dogma's, het Christelik-ethies beginsel op de voorgrond laat
komen, verbroedert zich met het theologies rationalisme van Wolff,
in Duitsland, tot een nieuwe geloofsleer, die door z'n wetenschappelike
ondergrond, z'n door de tijdgeest ingeschapen levensbeginsel en door z'n
^) Bauwenhoff. Geschiedenis van het Protestantisme, II.
2) Hettner. Geschichte der Englisohen Literatur.
132 HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG
>7
algemene erkenning in uitgebreide kringen, in staat was, het scepticisme
van de franse encyclopedisten het hoofd te bieden en de denkwijze
van 't beschaafd Europa van de 18^© en van een groot deel der
19^6 eeuw te worden.
Deze geloofsleer is de kern van heel het geestelik denken van de
„Aufklaring"; de grondwaarheden, die in alle scheppingen van haar
litteratuur terug te vinden zijn; het materiaal, om zo te zeggen,
waaruit, in de meest verscheidene combinaties, de romans, de epiese,
de verhalende dichtsoorten, de theologiese, filosofiese, didaktiese wer-
ken, de land- en volkenkundige-, geschied- en kunst-beschouwingen,
duidelik waarneembaar opgetrokken zijn.
In z'n belijdenis zou deze leer ongeveer de volgende zijn:
„Er is een hoogste Wezen, dat de mens door z'n rede kan leren
kennen en dat hij vereren moet door een deugdzaam leven."
„Tot de erkenning van 't bestaan van dit Wezen komt men door
de bevinding, dat de eindige dingen hun grond niet in zich zelf,
maar een oneindige oorzaak hebben."
„Zoals de wereld dwingt om te geloven in een Schepper, klimt
men uit de schepping op tot de volmaaktheden van Grod."
„De grootheid, de wijsheid en de liefde van de Maker en Bestuurder
van 't Heelal openbaart zich in de inrichting van de natuur, in de
leiding der volkeren en de lotsbedeling van elke mens in 't biezonder."
„Hoe meer men de geheimen van de planten- en dierenwereld
ontsluiert, hoe te meer men in staat is de heerlikheid van de Schepper
aan te wijzen."
„Zo leidt het recht gebruik van de rede van zelf tot het geloof
in God."
„Deze wijze van Grodsverering is de natuurlike, en is door alle
eeuwen heen de ware godsdienst geweest. Alleen is ze lange tijd door
allerlei onredelike meningen en gebruiken verduisterd."
„In plaats van heldere begrippen heeft men de mens ondoorgronde-
like mysterieën te geloven gegeven, en er onderwerping aan geëist
in de naam van een bovennatuurlike openbaring"
„Niet de stichter van 't Christendom is de schuld van deze ver-
bastering."
„Jezus' leer bevat de hoogste levenswijsheid en is samen te vatten
in liefde voor God en liefde voor de naaste. Eveneens is z'n leven
een onovertroffen voorbeeld van reine zedelikheid en verheven mensen-
liefde: terwijl z'n geboden niets bevatten van 't bijgeloof, dat de
kerk later op zijn naam heeft gesteld."
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG". 133
„Aan de Christen past het dus de godsdienst in haar zuiverheid
te herstellen, en de zedelike gods verering te bevorderen, welke de
nieuvre tijd behoeft."
„Alles komt er op aan in God te geloven en hem te dienen in
een deugdzaam leven."
„Onder al de moeiten en raadselen die de wereld oplevert, kan
men zich dan ook troosten met de hoop op een beter leven hiernamaals."
„De mens toch is een onsterfelik wezen."
„Na de dood wacht hem het loon voor z'n leven op aarde, en hij
zal er de gelegenheid vinden tot een hogere eindeloze ontwikkeling." ^)
Zoals we reeds opmerkten, heeft deze denkwijze, op 't gebied van
godsdienst, wijsbegeerte en litteratuur, op wetenschap en kunst, op
kerk en school, staat en samenleving, meer dan een mensenlee£tijd
lang, een overheersende invloed uitgeoefend.
Een gans overzicht er van zou vallen buiten het bestek van deze
eenvoudige schets.
Hoe de theologie zich, eerst nog angstvallig, ontwikkelde, in den
beginne, met vermijding van dogmatiese verschillen (BArMGAKTEN,
Eknesti, Michaélis), daarna, met het openbaringsgeloof in overeen-
stemming te brengen met de rede-godsdienst (Sack, Jerusalem, Spal-
ding), ten slotte, met het kbener optreden van de deïstiese wereld-
beschouwing en de zuiver-ethiese Evangelieverklaring (Reimaeus) tot
aan de vrijmaking van de godsdienst van alle dogmatiese en historiese
banden en z'n verheffing tot een „Privatreligion" (Semleb), kan men
in elke geschiedenis van het Protestantisme nagaan.
Toch is voor de beoefenaar van de kultuurstroming, die de naam
van „Aufklarung" draagt, de studie van het Duitse Protestantisme
tot een allereerste noodwendigheid geworden.
Lange tijd immers regeren de geschriften van de kerkmannen daar,
de ganse eeuw; is het de machtige verlichtings-partij in de kerk,
welke voor Duitsland en daarmee voor 't beschaafd Europa de enige
leidsman wordt voor het litteraire en wijsgerig leven.
Vooral is dit het geval in de bloeitijd van Nicolaï en Mendelssohn.
Als zij hun werkzaamheid beginnen, is het hun bedoeling, alleen
krities-litterair op te treden, en, steunende op Shakespeare, zich te
richten tegen de navolgers van 't franse klassicisme in 't bijzonder:
een streven, dat Lessing aan hun zijde brengt en tijdelik aan hun
werkzaamheid verbindt.
i) Rauwenhoff II.
134 HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG'^
Veel meer echter dan Lessing, zijn zij de beoordelende rechters
naar de geestelike wetten der „Aufklarung", en neemt dan ook, na
Lessing's afscheiding, de moraliserende en daarna de theologiserende
richting in hun tijdschrift voor goed de overhand.
Zo voert 40 jaar lang, van 1765 tot 1805, de „AUgemeine Deut-
sche Bibliothek** met Nicolaï als redacteur, de censuur uit op alle
wetenschap, kunst en belletrie, doch daarbij met een zo overwegend
theologiese inhoud, dat het tijdschrift, op elk ander gebied zo goed
als vergeten, voor een bepaalde periode als een handleiding van de
geschiedenis van 't Protestantisme kan gelden.
De „Bibliothek" was hèt geestesorgaan ; de theologie was de weten-
schap *).
Als Nicolaï een roman schrijft, „Sebaldus Nothanker", dan is dit
een theologiese roman. De wereld vroeg er geen ander: het werd in
alle talen overgezet.
Evenzo was Mendelssohn een gewaarmerkte „Aufklarungs"-man.
Bij voorkeur wijdt hij in z'n beschouwingen over kunst en litteratuur
z'n aandacht aan die onderwerpen, waarin hij de grondstellingen van
de heersende kuituur kan rechtvaardigen.
In z'n „ Morgen stunden" bewijst hij 't bestaan van God: in z'n „Phaedo"
bepleit hij de onsterfelikheid ; in z'n „Jeruzalem", de vrijheid van
geweten, van denken en spreken, als een 'onvervreemdbaar mensenrecht.
Ook in een ander opzicht leidt hij de moderne tijden in. Zo wil
hij de staat buiten elke inmenging in de godsdienst houden. Even
vrij als de gedachte moet elks belijdenis zijn; en de enige dwang,
die men zich zelf en anderen mag aanleggen, moet zijn die van de
verstandelike en zedelike overtuiging.
Ongelofelik schier, is de invloed van deze nieuwe richting op het
algemeen denken geweest.
Nu eenmaal 't zedelik leven, al dan niet als 't wezenlike van de
godsdienst beschouwd, in de kerkelike leer en in 't kerkelik leven
sterk op de voorgrond gedrongen, en op elk gebied de prediking
van de moraal als een hoofdplicht gesteld wordt, verruimt de blik
op wat in de mens waardering verdient in dier voege, dat, ook buiten
de grenzen van een bepaalde godsdienst, het zedelik denken en leven
belangstelling en achting oogst.
Als een nieuw gebied van een bredere waardering ontsluit zich de
vóór-Christelike samenleving.
L) Rauwenhoff II.
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG". 135
SocHATEs, Sbbes en Bion zijn niet langer grote wijzen, ze zijn
tevens en vooral grote helden in deugd en zedelikheid, bewonderens-
waardig door hun verheven leer en hun Ie venskalm te.
Deze mannen te beschrijven, wordt een geliefkoosd onderwerp voor
auteurs en voor redenaars.
Waarom toch zou de kerk langer het monopolie der zedelikheid
hebben? Moest het godsdienstig-zijn en het zedelik-zijn juist liggen
binnen 't bestek van haar nauwe muren?
Nog een ander ruim veld van werkzaamheid opende zich voor de
nieuwe geestesrichting.
Zo de geschiedenis had bewezen, hoe de eeuwenlange onkunde van
de lekenwereld het mogelik had gemaakt, dat de mensheid, 't zij uit
misverstand of door misleiding, door een bijgelovige verering aan
bovennatuurlike Gods-openbaringen en door de deelneming aan allerlei
onredelike gebruiken had gemeend zich 't eeuwig geluk te kunnen
verzekeren, en dat die zelfde grove onwetendheid hun de ogen had
verduisterd voor 't reine licht van de oorspronkelike Evangeliese waar-
heid, dan was het de heilige plicht van de ontwakende nieuwe tijd,
voor 't vervolg dergelijke afdwalingen onmogelik te maken, en in naam
van de Stichter van 't ware Christendom, de medemensen en vooral de
jongeren en kinderen onder hen, die leiding te geven, welke kon strekken,
om de zuiverheid van de oorspronkelike en rein zedelik bedoelde leer
als een kostbaar kleinood voor alle geslachten en tijden te bewaren.
Zo kwam van nu af het opvoedingswerk in 't teken van de „Auf-
klarung" te staan.
Het kind zou leren, zn rede te ontwikkelen, om van dwalingen vrij
te blijven. Het zou, zich ontwikkelend, kundigheden eigen maken,
waardoor het de Schepper en Bestuurder van alle leven zou leren
kennen en loven.
Het zou, vrij van een beëngend dogmatisme, in een detigdzaam leven
z^n plichten leren hetr achten tegenover God en de mensen, en onder
H aanwerven van de meest praktiese kennis, welke het uitzicht op een
nuttige werkkring openen kon, z'n medische pselen leren achten en
behandelen als broeders van één gemeenschap.
Het zou leren Godsvrucht, wijsheid, verdraagzaamheid, mensen-
liefde. Het zou worden een waar Christen en een bruikbaar lid van
een maatschappelike samenleving.
Op dit paedagogies gebied heeft de „Aufklarung" de meeste
lauweren behaald.
136 HET WEZEN VAN DE »AüFKLaRUNG".
Uit haar kweekplaatsen kwamen voort onderwijsmannen als Basedow
en Campe, Von Eochow en Pestalozzi.
IJverig gingen zij uit, om in hun leer en in hun werken de hand
te leggen op 't opkomend geslacht.
Kloeke, verlichte burgers zouden de toekomst van 't vaderland
beheersen.
De „Emile" werd hun Evangelie. Beter dan in 't rationalistiese
Frankrijk, konden de Duitse paedagogen zijn beginselen toepassen,
en even vrij van twijfelzucht als van dogmatisme, aan de opvoeding
een zuiver zedelik-godsdienstig karakter geven.
Zij waren het, die Eousseau's nevelige vaagheid omzetten in een
praktiese onderwijskunst.
En wat zij voor Duitsland hebben gedaan, getuigt het geslacht van
1813, dat na de Franse overheersing, zich met de moed van de pian
en het heerlikste idealisme van de jongeling, een gans nieuw vaderland
wist te scheppen.
Ook hier te lande heeft de „Aufklarung," op de beschaving een
machtige invloed uitgeoefend. Van een in ai^ takken van leven en
kunst ingrijpende nawerking, zoals in Duitsland, is echter bij ons
geen sprake geweest. -"♦ ^-
De eerste impulsie ging, zoals we weten van Engeland uit op Van
Effen en z'n medewerkers ^). Na hem zetten gelijkgezinden z'n arbeid
in zijn geest voort. De hoofdinhoud van hun geschriften wordt gevormd
door meestal kritiese beschouwingen over onze nationale eigenaardig-
heden en toestanden. Moraliserend van strekking, zijn ze voor de
naneef, wegens de veelzijdige voorstelling van onze samenleving, van
onschatbare waarde -). Doch in de duidelike lijn van de „Aufklarung",
aansturende op een door verlichting, volksgeluk en mensenliefde,
gekenmerkt doel, bewegen ze zich niet.
In veel sterker mate is een rechtstreekse Engelse invloed te her-
kennen in Willem van Haeen's „Friso.*' ^) (1741).
Friso is een uit Indie verdreven vorst, die na tal van omzwervingen
zich neerzet aan Frieslands • kust en er de grondvester wordt van een
nieuw vorstenhuis en een nieuw regeringsstelsel. Immers Friso's
„Odyssee" was tevens een levensschool geworden. Hij werd er, daarin
geleid door een tweede Mentor, onderricht in de beginselen der
1) De Nieuwe Taalgids I. — Ned. Bibl. VIII, Inleiding.
2) Dr. J. Hartog. De Spectatoriale Geschriften van 474! —1800.
8) Verg. mjjn opstel » Willem van Harens Friso", in öDe Beweging" 1907.
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG". 137
Eomeinse regeerkunst, en in de lessen van de verlichtste godsdienst
en van de reinste zedeleer. Zo leert hij, dat priesterdwang een volk
tot domheid en ellende voert, doch het aanschouwen van Gods vrerken
tot de zuivere Godsverering, en een verstandelik onderwijs tot het
betrachten van 't ware godsdienstig en zedelik leven leidt.
In deze en dergelijke bespiegelingen is de geest terug te vinden
van een schrijver als Toland.
De „Friso" staat in z'n tijd op zich zelf. Dat het in de tijd van
z'n ontstaan weinig opgang maakte, lag aan de smaak van de periode,
waarin bij 't beoordelen van litteraire voortbrengselen een zeer
formalistiese aesthetiek de boventoon voerde. Toen, ongeveer vijftig
jaar later, de algemene denkwijze hier de richting van de „ Aufklarung"
nabij kwam, viel aan de jjFriso*' een gunstiger oordeel toe. Als een
rijke bron van wijsheid en zedeleer moest het destijds veler goed-
keuring wegdragen. Bovendien achtte die zelfde tijd aesthetiese eisen
ondergeschikt. *).
Tussen de „Friso" en de werken van de latere „Aufklarungs"-
mannen ligt een onvruchtbare tijd. De Nederlandse litteratuur
stond op een dood punt. Geheel anders dan elders. En daar was
reden voor.
In Engeland leidde na de val van de Stuabts de natie een eigen,
opgewekt leven. Een rijke en veelzijdige litteratuur bloeide er
allerwegen.
In Frankrijk had, na de bloeitijd onder Lodewijk XIV, de druk
van 't oude régime, na een kort verval in de litteratuur, een snelle
en sterke reactie bewerkt. Het plotselinge in de ommekeer had een
stilstand voorkomen.
Duitschland had vóór het midden van de 18<^6 eeuw, geen bloeiende
nationale litteratuur gekend. Daar viel dus geen tegenstelling van een
nieuw opbloeiende tijd met een uitgeleefde vorige periode te constateren.
Geheel anders was het hier.
In Nederland had de sterke schittering van de voormannen der 17^©
eeuwse litteratuur tal van epigonen in 'tzelfde lichtspoor getrokken.
Daar bleef dus het traditionele voorbeeld de „Gouden Eeuw".
Een reactie zoals in Frankrijk, kon in de staatsburgerlik en gods-
dienstig vrij Eepubliek niet ontstaan. Een ontwakend nationaal leven
als in Engeland was hier niet ; veeleer teerde het oude langzaam weg,
terwijl er een inwendige drang naar een nieuw ontbrak.
1). Dr. Jonckbloet, Gesch. der Ned. Letterk. V; blz. 156 en vgg.
138 HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG".
In die toestand kon er eerst van buiten af, door nieuwe prikkelingen,
tot intenser levensbeweging worden ingewerkt.
Langzamerhand dan ook, toen de Franse staatsrechterlike denk-
beelden zich bier tot een bepaald program hadden geconsolideerd, en
men ten behoeve van het in te stellen staatkundig burger-régime,
de ogen geopend hield voor de geestelike behoeften van zulk een
nieuw-Nederlandse burgerstaat, vonden de nationaal -et hiese elemen-
ten in de „Aufklarung8"-leer bij ons nieuwe propagandisten *).
Vooral in de prijsvragen van de „Grenootschappen" en in de op-
richting en de werkzaamheden van *t „Nut" kwamen deze nationale
opvoedende principes eerst tot uiting^).
In de kindergedichten van Van Alphen zocht dit streven zich een
nieuwe, gelukkige vorm •'*).
In Feith's werken kwam de onlochenbare lust voor den dag, om
„nuttige waarheden zinnelik voor te dragen", en om 't gevoel op te
wekken dat „de onsterfelike mens helpt vormen" *).
Na hem, wordt, steeds levendiger, en in vastere vorm, de wens
naar een vernieuwde Burgerstaat, met verlichte, deugdzame, Grod-
vrezende, verdraagzame burgers met republikeinse zin.
Van Hemeet is de theoloog en moralist van deze tijd; Beijno
Daalberg populariseert zijn denkbeelden in novelle- vorm. Van Kam-
pen is de geschiedschrijver. Hem was IJsbrand van Hamels veld
voorgegaan, zoals Martinet aan Uilkens, die de Schepper opbouwde
uit de wonderen des Heelals.
Doch 't welsprekendst en 't volledigst wordt de „Aufklarugs"-tijd
vertegenwoordigd door de romanschrijver Adriaan Loosjes, die een
serie vaderlandse werken schreef van een ethies-didaktiese strekking.
In „Maurits Lijnslager" wordt aan het opkomend geslacht van even
na 1800, burgers van den nieuw te stichten Nederlandse staat op
verlicht-staatsrechterlike grondslag, een spiegel voorgehouden van het
bloeiendste 17<^6 eeuwse leven, met de door-en-door van „Aufkla-
rung8"-beginselen doortrokken „Lijnslager" als brandpunt, die een voor-
beeld is van vaderlandse deugd en verstandelikheid, een voorstander .
van een op Chris telike leer gegronde tolerantie boven geloofsver-
deeldheid en najager van een volksgel uk, dat alleen op een algemeen volks-
onderwijs en een algemeene volkswelvaart mocht worden gegrond •"•).
1) J. Hartog, De Patriotten en Oranje
2) Versluijs, Gesch. der Opvoeding. III.
8) Van Eck in Groot-Nederland, Febr. 1908,enin't Vaktödschrift, Jan. '08.
't) Dr. Jonckbloet, Gesch. V.
5) Verg. myn opstel oMaurits Lgnslager en z'n Ideaal Burgerschap" in
»De Beweging", 1905.
HET WEZEN VAN DE »AUFKLaRUNG''. 139
Het boek is als de geloofsbelijdenis van de „Aufklarung" ten
onzent te beschouwen.
Z'n overige romans, ofschoon minder bekend, ademen de zelfde
grondgedachte. Zo ook z'n „Zedelijke Verhalen", mede met het hoofd-
doel geschreven, „om de gemoederen, vooral der jeugd, met waardige
denkbeelden wegens pligt en godsdienst te vervullen" ').
Dat nu is Loosjes' roem geweest. Hij gaf wat de natie vroeg.
Aan de Nederlandse mannen en jongelingen, moeders en jonge dochters
schonk hij, wat tegelijkertijd met hem, Schimmelpenninck, Van Hall
en de hen steunende, op Duitsland reflecterende school mannen,
aan de kinderen van de toekomstige natie schonken: de beginselen
der Onderwijswet van 1806, waarvan het vermaarde grond-artikel
(tans art. 33) het geslachten-vormende grondelement is geworden
van onze alsnog in de Aufklarungs- geest zich verder ontwikke-
lende beschavings-eeuw.
Na Loosjes, werkte de geest van z'n tijd nog na in Tollens en
z'n school *).
Een Auf klarungs-man, in z'n wijsgerige poëzie, is Kinkbr ^). Ook
Staring, in z'n humorities bekijken van de Middeleeuwen *).
De verflauwde polsslag laat zich op allerlei, ook zelfs op natuur-
k^undig gebied, voelen in tans als waardeloos te beschouwen werken
als de „Vaderlandsche Letteroefeningen".
Grote dingen echter op 't gebied van de kunst heeft de „Auf-
klarung" ten onzent niet geleverd.
Daartoe ging de beweging al te zeer verloren in het moeras der
nationale zelfgenoegzaamheid.
En latere stromingen hebben, bij gans andere gevoelens en bij
een opgewekter verbeelding, aan 't litterair voortbrengen hogere
eisen gesteld.
In 't algemeen, heeft de „Aufklarung" het beste vrucht gedragen
op prakties gebied.
Ze heeft in de irioderne staat de opvoeding ter hand genomen en
die opgedragen aan de staat zelf; ze heeft aan de filantropie, door
't prediken van de naastenliefde, een uitgebreid terrein ter exploi-
tering gegeven.
1) Dr. Jonckbloet, Gesch. V.
2) Zie Dr. De Vooys in z'n PoTGiETER-studiën ))De Beweging", 1906.
«) Vorg. oTaal en LetterW", 1905.
4) oTaal en Letteren", 1900.
140 HET WEZEN VAN DE «AUFKLaRUNG'V
Voor 't overige heeft ze in vele opzichten al te neutraal en te
negatief gewerkt.
Wel had ze de kracht om zich af te stoten van 't verleden, doch
ze miste het vermogen om zich een duurzame toekomst te scheppen.
Ter wille van de vrijmaking van de geest, heeft ze vele nitwendig-
heden weggenomen, zonder echter daarmee het innerlik wezen van
oude en blijvende waarheden te verdiepen.
Zo stelde ze zich tot taak, oude tradities te bestrijden, zonder
nieuwe beginselen vast te stellen; zichtbare autorieteiten af te bre-
ken, zonder zelf een voldoend geestelik evenwicht te leveren; orga-
nies gegroeide verschillen te vervlakken, zonder naar de gronden
van de meningen en verschijnselen onderzoek te willen doen. Dieper
ingaan in de dingen noemde ze dweperij, en dweperij zou voeren
tot eenzijdige ijver, verdomping en vredebreuk. En van spelbrekers
en dompers had ze genoeg.
Voortaan zou de „Wijsheid" tot „Vrede" voeren!
En Waarom niet? Was alles niet uitgemaakt, niet alles klaar?
Ook niet, wat God en Gode is ? Nu langer niet het eenvoudige door
menselike bevindsels was verduisterd?
Want de „Aufklarung" wilde zich voorstaan alles duidelik te weten
en duidelik te kunnen zeggen. En dat al wat was, duidelik kon
worden gepopulariseerd.
Tans verviel het geheimzinnige. Over mystiek en verbeeldingskunst
werd de staf gebroken. De Middeleeuwen, met haar mysticisme in
kunst en litteratuur, ongerekend nog haar kerkelikheid, lagen ver-
oordeeld. Poëzie bestond niet, tenzij ze nuttige lering en een zede-
like strekking inhield. De oppervlakkigheid zat ten troon. En de
wijsbegeerte werd neergehaald tot het niveau van de kruidenier.
De „Aufklarung" had de waan, die de waan van de struisvogels
is, en die geen wereld wil, dan die ze zelf in staat is te scheppen.
Het was de in 't naïefste zelfbehagen gekweekte mening, dat met
haar optreden de „Gouden -Tijd" voor goed was aangebroken; dat
tans het tijdperk van domheid en ellende was afgesloten; en dat
xij in haar schibboleth „kennis maakt vrij", de sleutel tot het eeuwig
geluk der menschheid gevonden had.
Dit was haar fout.
Het verklaart haar streven en hare verdiensten; het vonnist haar
wezen, haar oppervlakkigheid en haar bekrompenheid.
J. K.
NIEUWE WEGEN?
{Vervolg van blz, 96).
Over het boekje van de heren J. J. Gkis en E. Hazelhof: De
Volzin, zouden we kort kunnen zijn. Afgezien van kleine wijzigingen
in de terminologie en in onderdelen ^) geeft het een beknopt en
helder overzicht van Den Hertog/ De gebreken van Den Hertog
zijn de hunne. Evenals Bergsma spreken ze van drie wijzen (§ 22);
ze leten verbuigen des bedienden, des braven kinds (§ 57), drinken een
glas oaden wijn (§ 58), en zijn gehecht aan „het huis zijns vaders,
den burgemeester" (§ 59). Ze verdiepen zich in de diepzinnige vraag
of mij Datief of Accusatief is in de zin : „Hij sloeg mij op de schouder"
(§ 43). Hoe stevig de schrijvers gevangen zitten in de logiese taal-
beschouwing, blijkt typies uit § 84. Daar wordt gewezen op het
verschijnsel dat een onder werps- of voorwerpszin tot bijvoegelike
bepaling kan worden, b.v. „Het bericht dat hij komen zou, verraste
mij." Dit is ook voor jonge leerlingen begrijpelik te maken, b.v. door
te vergelijken: „Hij berichtte mij, dat hij komen zou", en „Hij
stuurde mij bericht, dat hij komen zou". Daarbij had verwezen kunnen
worden naar een analoog geval in § 56: „Het bericht in de krant
was onjuist", want in een zin als „Ik zag het bericht in de krant
over 't hoofd" kan die overgang aangewezen worden. In plaats daarvan
gaan de schrijvers het geval beredeneren, en komen ze tot de kouklusie :
„Goed beschouwd, is dus hier het antecedent de bepaling van den
bijzin en niet omgekeerd." Dus „bericht" een bepaling van „dat hij
komen zou" !
Hoe komt het, dat dit boekje, ondanks de soortgelijke gebreken,
een frisser en sympathieker indruk maakt dan de twee boven besproken
pefenboeken? Dat ligt niet alleen aan de praktiese zin, het talent
om kort en helder tegelijk te zijn. De oorzaak zal wel zijn dat de
schrijvers eigenlik met hun eigen boekje en hun eigen spraakkunst-
onderwijs niet ingenomen zijn, en nu de oude spraakkunst, als nood-
zakelik kwaad, in zo beknopt mogelike vorm willen opdissen. Daaruit
verklaar ik ook de doorlopende vergelijking met de Franse, Duitse
en Engelse spraakkunst. *t Is alsof de schrijvers gedacht hebben: we
1) Op Tervvey gaan de beknopte zinnen (§ 92) terug, in strijd met de
vooropgestelde definitie van zin (§ i).
142 NIEUWE WEGEN?
zien eigenlik niet in, waartoe al die ontleding, die naamvalsleer enz.
nuttig is, want de jongens leren er hun moedertaal niet beter door
kennen. Maar als we het dan toch moeten geven, laten we dan zorgen
dat ze er bij het aanleren van vreemde grammatika en voor hun
vertalingen wat aan hebben.
Misschien is het gewaagd, deze verklaring in de plaats te stellen
van het motief dat de schrijvers in hun Voorbericht noemen. Maar
in de bewering dat de studie van deze Syntaxis op zich zelf nuttig
is, kan zelfbedrog schuilen. In de onderwijzersopleiding is de suggestie
zó sterk, dat er moed voor nodig is om aan het nut van zinsontleding
te twijfelen. „Op de H. B. S. moeten de leerlingen langzamerhand
leeren, de taal te hegrijpen en zich rekenschap geven van het hoe
en waarom." Maar menen nu de schrijvers in volle ernst dat men
de taal leert hegrijpen door de ouderwetse syntaxis? Die syntaxis,
zeggen ze zelf, leert „de logische verhouding tusschen de deelen der
gedachten, of tusschen de gedachten onderling." Moet men een zin
ontleden om hem te kunnen begrijpen, óf moet men hem begrijpen
om hem te kunnen ontleden? Als dit wanbegrip uit de hoofden —
vooral van onderwijzers — met één slag weggevaagd kon worden,
waren we een heel eind verder.
De Franse, Duitse en Engelse parallellen worden in het Voorbericht
niet vermeld. Toch moeten we er wat dieper op ingaan. Te meer
omdat ook in de beide andere besproken boeken datzelfde, schijnbaar
nieuwe, element voorkomt. Op het eerste gezicht heeft het veel aan-
lokkeliks. Er bestaat namelik, onder invloed van een dergelijke stroming
in Duitsland, een streven om tot een „einheitliche" grammatika te
komen, dat ons in beginsel zeer sympathiek is. Terecht wordt gebrek
aan eenheid als een pedagogiese fout beschouwd. Op de Middelbare
school moest het onderwijs in moderne taal en litteratuur niet in
afzonderlike „vakken" opgesloten zijn; op het gymnasium diende
verband gelegd te worden tussen de klassieken en de modernen. Het
onderwijs in een „algemene" spraakkunst, opgedragen aan de leraar
in het Nederlands, kon een taalbiologiese grondslag leggen, waarop
andere taaldocenten konden voortbouwen. Vooral het gymnasium, dö
taalschool bij uitnemendheid, zou daar baat bij vinden.
Maar is de tijd er rijp voor? Zolang de overgrote meerderheid
van de docenten in het Nederlands met hun spraakkunstbeschouwing
nog niet verder zijn dan Tehwet of Den Hertog, en, zo al niet in
theorie, dan toch in de onderwijspraktijk ver van de nieuwe taalbe-
schouwing blijven, lijken mij de gevaren van zulk „algemeen"
NIEUWE WEGEN? 143
grammatika-onderwijs groter dan de voordelen. In plaats dat het
moedertaalonderwijs in het centrum komt te staan, wordt het een
noodhulp. De diensten die men de kollega*s in de moderne of oude
talen bewijst, geschieden ten koste van het moedertaalonderwijs. Wie
vooropstelt — gelijk de schrijvers van de drie besproken werkjes —
dat er in het Nederlands vier naamvallen en drie wijzen zijn, ver-
gemakkelikt het aanleren van Duits of Frans, maar bederft het
taaibegrip. Het resultaat van zijn onderwijs zal zijn, dat de leerlingen
gaan denken: wat staat het Nederlands in nauwkeurigheid van uit-
drukking toch een eind bij het Duits achter! Wij hebben wel drie
wijzen, maar we springen er slordig mee om. Wij hebben in onze
spraakkunst vier naamvallen, maar de spreektaal verwaarloost ze.
De vergelijking met vreemde talen, die stellig het taalinzicht kan
verruimen, wordt in het kader van het ouderwetse grammatika-
onderwijs een allesbehalve onschadelik surrogaat. De uren voor moe-
dertaalonderwijs zijn gewoonlik schraal toegemeten. Kan daar de
tijd af voor wetenswaardigheden uit andere spraakkunsten? Moeten
grammatiese onderscheidingen, die in vreemde talen noodzakelik zijn,
in de Nederlandse spraakkunst ingevoerd worden? Zo schept men
regels en onderscheidingen, die voor de leerling louter willekeur zijn,
en een gezond begrip van spraakkunst in de weg staan. Zo vestigt
men onwillekeurig de mening, dat ook de eigen spraakkunst iets
is dat in een boek staat, en waaraan de slordige taalgebruikers te
gehoorzamen hebben.
Wij willen dus niet beweren dat de parallellen, in De Volzin het
konsekwentst aangebracht, nutteloos zijn. Maar dat nut is zuiver
prakties, maar dit nut ligt buiten het terrein — en dikwels buiten
de bevoegdheid — van de leraar in het Nederlands. De schrijvers
zeggen het zelf; b.v. „bij vertaling in het Duitsch valt hierop te
letten" (blz. 26); „bij vertaling in het Fransch, Duitsch ofEngelsch
moet men een andere constructie kiezen*' (blz. 81)* „in het Duitsch
mag men dit nooit letterlijk vertalen" (blz. 84). Vaardigheid in het
vertalen kan het doel niet zijn van het Nederlandse spraakkunst-
onderwijs. Het ideaal van eenheid in taalonderwijs, van een funda-
mentele spraakkunst, wordt langs deze weg niet bereikt. Wil men
daarmee een ernstige proef, laat men dan beginnen met dit funda-
mentele grammatika-onderwijs streng te scheiden van het eigenlike
moedertaalonderwijs, dat niet anders dan induktief kan zijn. Laat
men er een afzonderlik lesuur voor uittrekken. Als toespijs of tussen-
gerecht in het Nederlands taalonderwijs kan het — tenzij de kok
uiterst bekwaam is — zo licht de maag overladen en de smaak bederven.
144 NIEUWE WEGEN?
Het ontbreekt de schrijvers van dit boekje — naar het ons voor-
komt — meer aan gr&xnm&tik&sttidie dan aan krities vermogen i)*
Als de schrijvers zich in de nieuwere taalbeschouwing inwerken,
zullen niet meer beweren dat „de Spelling, de Buiging, de Woord-
soorten op de Lagere School al voldoende behandeld zijn", maar ook
daarin, van het nieuwe standpunt, uitstekende onderwijsstof vinden.
Voor een fundamenteel-juist taalinzicht zijn die hoofdstukken m. i.
belangrijker dan de Syntaxis.
Deze docenten bezitten uitnemende eigenschappen: helderheid van
voordracht, een praktiese blik op de verdeling en begrenzing van
hun onderwerp. Als ze die eigenschappen dienstbaar willen maken
aan de opbouw van een nieuw taalonderwijs, zullen ze nuttig werk
verrichten, en in dat werk hun beste beloning vinden. Dan zullen
ook de „oefeningen", die ze in het vooruitzicht stellen, vooreerst
achterwege blijven; en als ze verschijnen, zullen ze er waarschijnlik
heel anders uitzien dan de schrijvers zich nu Toorstellen.
„Doel van- het onderwijs in het nederlands is .o. a. de bij de leerling
van huis uit bestaande woordvoorraad tot een voldoende omvang te
vermeerderen en tot een behoorlik gehalte te verbeteren.". Zo begint
Dr. Van de Water zijn Inleiding op de Lexicologische oefeningen^
Hij voelt de fout van de zogenaamde „stijl"-oefeningen. In plaats
van het „woord-op-zichzelf" neemt hij het „woord-in- verband" als
uitgangspunt. Elke oefening bestaat uit een reeks zinnen, deels uit
kranten en boeken, deels zelf-gemaakt, waarin synonieme woorden,
spreekwijzen en spreekwoorden, zeldzame woorden, min of meertech-
niese woorden en vreemde woorden te pas worden gebracht.
Dat de schrijver niet uitgaat van losse woorden, waarvan de
betekenis bij de leerling onbekend of vaag bewust is, en die ze dan
moeten leren gehruiken, is een stap in de goede richting. Maar ....
staat een zin dan op zichzelf? Eist de konsekwentie van zijn beginsel
niet, dat men uitgaat van de zin-in-verband? Als hij een zin aan
een dagbladartikel ontleent, zou hij zich dan eerst niet moeten over-
tuigen of de gedachteninhoud van dat stuk binnen de bevatting van
de leerling ligt, en of die leerling op een leeftijd is om zich voor
^) Een grondige kennis met de zestien jaargangen van Taal en Letteren
bevelen wij hun dringend aan. De scherpe scheiding van bepalingen en
voorwerpen (§ 49) is na Kollewijn's artikel over de Voorwerpen moeielik
vol te houden. DaX jij uit gij ontstaan zou zyn (§ 15) is in geen geschiedenis
van de Nederlandse taal te vinden, en als eigen vinding verdacht.
NIEUWE WEGEN? 145
dat onderwerp te interesseren? Iemand begrijpt immers een artikel
niet, doordat hij de woorden kent, maar hij komt tot het woord van
de gedachtenkring uit.
Hieruit blijkt al, dat we ons met de vooropgezette stelling niet
kunnen verenigen. Van de oude stijloefeningen wordt de vorm ver-
oordeeld, maar het wezen overgenomen: het ontijdig awnhrengen van
taal, het vermeerderen van de woordvoorraad ah doel van het onderwijs.
Het vermeerderen van de woordvoorraad is het gevolg van alle
onderwijs, van alle ontwikkeling. Door het onderwijs in de geschiedenis
en aardrijkskunde, in 'natuurkennis en wiskunde leert men nieuwe
woorden kennen, die onmiddellik met de begrippen geassocieerd zijn.
Hoe solieder de kennis in zo'n vak wordt, hoe meer de woorden „tot
een behoorlik gehalte verbeterd worden". Wat eerst vaag was, krijgt
scherper begrenzing.
Niet minder dan het onderwijs zorgt het leven voor taaivermeer-
dering. Het leven zorgt wel, dat ieder over die woordvoorraad beschikken
kan, die hij nodig heeft. Hoe vermeerdert die woordvoorraad van ons,
als volwassenen ? Toch zeker niet doordat wij vreemde en techniese
woorden gaan opzoeken, en memoriseren, in de veronderstelling dat
ze ons mogelik te pas zullen komen. Wij horen of lezen een onbekend
woord in een bepaald verband. Gewoonlik krijgen we een vaag idee
van de betekenis, door het verband. Komt het later nooit meer voor,
dan gaat het spoorloos voorbij. Horen we het herhaaldelik, doordat
het onderwerp ons interesseert of aktueel is, dan wordt de be-
tekenis steeds scherper omlijnd, en het begrip steeds meer ons eigendom.
Bij buitengewone belangstelling kunnen we dat proces verhaasten door
na te vragen of het woord ergens op te zoeken.
Zou.de taalontwikkeling bij kinderen niet op dezelfde manier plaats
hebben? De woordvoorraad die ze van huis uit meebrengen zal door
het schoolonderwijs en door hun lekt uur voortdurend toenemen. Elk
leraar heeft te zorgen dat de woorden die tot de kring van zijn vak
behoren een „behoorlik gehalte" krijgen. De leraar in de moedertaal
moet in het oog houden dat taal vermogen van uiting is. Taalonderwijs
is oefening in taai-uiting, en tevens oefening in taal- waarneming, die
evenals alle waarneming leerrijk en ontwikkelend kan zijn.
Als het aanbrengen van een woordvoorraad voor het leven, waar-
door de leerling de taal „in boek, krant en tijdschrift in het alge-
meen zonder woordenboek goed leerde begrijpen'*, werkelik iets zou
betekenen, dan moest het samengaan met het aanbrengen van ency-
clopediese kennis. En dat zal toch wel niemand van de leraar in
het Nederlands verlangen ! Als men de oude stijloefeningen door-
l)e nieuwe Taalgids. II. 10
146 NIEUWE WEGEN?
bladert, heeft het er werkelik veel van, of dat taalonderwijs begrip
van alles en nog wat aan moet brengen: aardrijkskundige, geschied-
kundige, plantkundige, natuurkundige, techniese termen op alle
mogelike gebied wisselen elkaar in bevallige rij af. Stel al eens, dat
de leraar ze allemaal even nauwkeurig en bevattelik behandelt, wat
zou er na een paar jaar van zijn blijven hangen, als de leerlingen
ook langs andere wegen die woorden niet hadden leren kennen. En
is dat het geval, waarom ze- dan voorbarig aangebracht, op een ogen-
blik dat er geen of uiterst weinig belangstelling voor bestond ? Want
een los woord of een losse zin trekt hoogstens als curiositeit een
ogenblik de aandacht.
Leert iemand daarentegen een woord kennen in lektuur of in een
gesprek dat hem interesseert, dan is er veel meer kans dat dit woord
van dat tijdstip af, of anders later, zijn eigendom wordt. Door stijl-
oefeningen aangebrachte woorden zijn vluchtige woorden. Hoogstens
geven ze, bij vlijtig memoriseren, een vernis van kennis. De ware
vermeerdering van woordvoorraad heeft alleen plaats door uitbreiding
van kennis en levenservaring, door nauwgezette lektuur.
Na de uiteenzetting van dit principiële bezwaar, waar alles om
draait, zal ik dit boekje niet uitvoerig in zijn onderdelen bespreken.
De zinnen zijn dikwels aardig gekozen Wel stuitte ik meermalen
op woorden die ik voor 't eerst ontmoette. In de eigengemaakte
zinnen zijn begrijpelikerwijze soms uitdrukkingen en woorden gekom-
bineerd, die in de werkelikheid niet licht zo zouden voorkomen, maar
over 't algemeen is het niet de traditionele stijlboekjes- taal. Trouwens,
de hele opzet van het boekje maakt de indruk dat de schrijver nog
fris tegenover zijn onderwijs staat, en niet in een „methode" vast-
geroest zit. Jammer dat zijn Inleiding niet uitvoeriger schetst hoe
hij de „woordjesles" inricht. Want al hebben we» te maken met het
boekje zoals het daar voor ons ligt, zulk materiaal is op aller-
lei wijzen, goed en slecht te gebruiken. Als de samensteller met de
traditionele stijloefeningen geheel had willen breken, zou hij door
een uitvoerige schets van zijn wijze van behandeling het aangeboden
materiaal eerst in het rechte licht geplaatst hebben. De onderwijs-
praktijk is de beste leermeester voor de docent. Als de schrijver van
dit boekje, die het niet aan goede wil ontbreekt om de platgetreden
weg te verlaten, ernstig zoeken blijft, vinden wij hem wellicht later
terug op nieuwe, zelf-ge vonden wegen,
C. G. N. DE VOOYS.
BOEKBEOORDELINGEN.
Geschiedenis van het Drama en van het Too-
neel in Nederland. Door Dr. J. A. Worp, Tweede deel.
(Gron., Wolters, 1908).
Het belangrijke werk van Dr. Worp over ons drama en toneel
is tans kompleet '). Het tweede (en laatste) deel begint met een
bespreking van het Zang- en Dansspel in de 17* eeuw. Het eerste
nederlandse stuk van dien aard schijnt een Kluchtigh T^ samefigesangh
van d/ry Personagien door Starter te zijn (gedr. 1621). Uit de eerste
helft van de 17* eeuw zijn verder maar enkele zangspelen bekend.
Krul's Musyck-Kamer (1634) heeft weinig invloed gehad en maar
korte tijd bestaan. Uit het laatst van de 17* eeuw is er een wat
rijker oogst. Wij hebben o. a. Y&n 16SS de Vrijadje van Cloris en ^osjcy
woorden van Bütsero, muziek van Servaas de Koning. (Later werd
dit operaatje omgewerkt tot een blijspel met zang, door Buysero
zelf en Jacob van Eijndorp; nóg later (1707) door Thomas van
Malsem tot de bekende Bruiloft van Kloris ew i^oo^edienogjaarliks
na Vondel's Gijsbrecht gegeven wordt).
Opmerkelik is het, dat het zangspel in het begin van de 18* eeuw
verdwenen schijnt, en eerst tegen 't midden van die eeuw weer opduikt.
Het begint dan, vooral onder franse invloed, allengs meer te lijken
op wat wij tans een opera of operette noemen.
Over hetgeen Dr. Worp in een drietal hoofdstukken meedeelt
omtrent de spelers, de opvoering, de bestrijding van het toneel in
de 17* eeuw komen wij aanstonds nog even terug.
Dan volgt de 18* eeuw, met een overzicht van een groot aantal
treurspelen, toneelspelen, blijspelen enz., en wetenswaardigheden
omtrent de schouwburgen in Amsterdam, Eotterdam, den Haag,
Leiden, omtrent de akteurs, de opvoering enz. enz.
Eindelik de 19* eeuw ongeveer op gelijke wijs als de 18* behandeld.
Een drietal zeer uitvoerige registers: een zakeregister, een met de
1) Vgl. Be Nieuwe Taalgids I, 87 ^^g.
148 BOEKBEOORDELINGEN.
titels van nederlandse drama's en een met auteursnamen is aan het
werk toegevoegd. (Achter de hoofdstukken over de 17*, 18* en 19*
eeuw vindt men bovendien systematies geordende lijsten van alle
aan Dr. Wobp bekende vertaalde toneelstukken, zoveel mogelik met
de titels van de originelen).
Ik wees er reeds op in de aankondiging van het eerste deel, dat
vooral het zuiver historiese met talent door de auteur is behandeld,
't Is dan ook niet te verwonderen dat de hoofdstukken over de
geschiedenis van de opvoeringen, over dekoratief, toneelspelers enz.
heel wat boeiender zijn dan die waarin de lezers met de inhoud van
veel drama's worden bekend gemaakt en waarin die toneelstukken
worden beoordeeld. Laatstbedoelde gedeelten toch bevatten een tamelik
vermoeiende en weinig belangrijke lektuur. Dat komt in de eerste plaats
door de onbeduidendheid van ons drama in de 18* en de eerste helft van
de 19* eeuw. Maar wellicht had er door de auteur ook scherper kunnen
zijn gekarakteriseerd, konden de hoofdstromingen duideliker zijn aan-
gewezen. Er wordeix nu te veel — en in te los verband — afzonderlike
stukken opgesomd die de aandacht niet trekken en niet verdienen.
Ook de wijze waarop Dr. Worp er soms iets van meedeelt, wekt de
belangstelling niet. Wat hebben wij b.v. aan een op zich zelf staande
verzekering dat in het ene drama „zoowat ieder een valschen naam
(heeft) aangenomen", dat in een tweede wordt betoogd „dat men ook
andersdenkenden moet weldoen", dat een derde „eene ernstige waar-
schuwing" bevat? Dit is te veel gezegd of te weinig.
Aan zijn korte kritiek op die stukken zal de auteur ook zelf niet
veel waarde hechten. Dikwels maakt hij zich met een of twee woorden
van een drama af. Het heet dan „onbeteekenend", „kinderachtig",
„zwak", „onbeduidend", „zonder eenige beteekenis" ; of wel „niet
onaardig", „geweldig", „fijn en geestig". Apodiktiese goed- en
afkeuringen.
Zullen de hier bedoelde hoofdstukken vermoedelik niet veel lezers
vinden en wel hoofdzakelik dienst moeten doen om met behulp van
de registers nu en dan even te worden geraadpleegd (Dr. Worp
zelf oppert dit vermoeden in zijn Voorrede) — anders is het gesteld
met het overige gedeelte van dit boek, dat een schat van wetens-
waardigheden inhoudt, waardoor stellig elkeen zal worden geboeid
die ook maar eenigermate zich voor ons toneel interesseert.
Wat Dr. Worp vertelt van toneelspelers in vroeger en later eeuwen,
van reizende komediantetroepen, nederlandse akteurs in den vreemde,
van de strijd door de predikanten gevoerd tegen het toneel, van de
positie van de toneelspelers, van schouwburgen, opvoeringen, dekoratief,
BOEKBEOORDELINGEN. 149
van kritiek, van censuur enz. enz., is in hoge mate belangwekkend.
En de zorg waarmee de auteur zijn stof verzameld heeft uit tal van
boeken en tijdschriften, de grondigheid waarmee hij ook zelf ver-
schillende details heeft onderzocht, het talent waarmee hij gebruik
heeft gemaakt van zijn duizenden aantekeningen, verdienen waardering
en dank. E. A. Kollewijn.
Bibliotheek van Nederlandsche Letterkunde N^ 3
en N». 8. (Groningen, J. B. Wolters. 1907).
In deze bibliotheek zijn twee nieuwe nummers verschenen, die
beide bezorgd zijn door de heer Koopmans. 't Eerste nummer is een
herdruk van Tebwby's „IIaarle?n en Alkmaar, Episoden uit Hooffs
Nederlcmdsche Historiën" 't twede een bloemlezing uit JusTUS van
Effen 's „Holkmdsche Spectator*\ Voor we tot de meer speciale be-
spreking overgaan, willen we eerst iets over deze uitgaven in 't alge-
meen zeggen.
Deze boekjes zijn blijkbaar bestemd voor onderwijzers, die voor de
hoofdakte studeren, want op de Gymnasia en Hogere Burgerscholen
is de tijd, voor *t Nederlands uitgetrokken, vrij beperkt en zullen
dus op de les zelf slechts enkele werken meer in hun geheel be-
studeerd kunnen worden, terwijl de candidaten voor Middelbaar
Nederlands en de studenten in de Letteren te weinig in aantal zijn
om. speciaal voor hen dergelike werken uit te geven. Was 't een
uitgave voor de laatste kategorie van personen, dan zouden de eisen,
die we er aan moesten stellen, vooral wat betreft de toelichtingen,
heel anders zijn dan nu 't geval is. We gaan dus uit van de ver-
onderstelling, dat de uitgaven bestemd zijn voor onderwijzers en
stellen daarom aan deze werkjes de volgende eisen:
1". De stof moet geschikt zijn.
2". De toelichtingen moeten zó zijn, dat de tekst zonder verdere
hulp begrepen kan worden, terwijl overbodige geleerdheid bij de
aantekeningen moet worden vermeden. Opmerkingen en uitweidingen
met betrekking tot de afleiding van woorden zijn onnodig en zelfs
hinderlik, omdat ze de lezer van 't hoofddoel : 't goed in zich opnemen
van 't gelezene, aftrekken. Alleen indien door de etymologie de
betekenis van een woord helderder wordt, moet. hiervan gebruik ge-
maakt worden. Uit dit oogpunt willen, we de beide uitgaven nu meer
in 't biezonder nagaan.
De keuze van de stof is gelukkig.
150 BOEKBEOORDELINGEN.
In 't algemeen beperken de onderwijzers zich bij 't bestuderen van
werken uit de 17* en 18" eeuw tot de poëzie, 't Proza wordt ver-
waarloosd en toch is ook dit zeer belangrijk. Hooft b.v. is feitelik
meer prozaïst dan dichter en toch kent men wel enkele van z*n drama-
tiese werken of een (heel enkel!) lyries gedicht, maar heel zelden
hebben de onderwijzers van zijn hoofdwerk, de Nederlandsche Historiën,
kennis genomen. Vraagt men een kandidaat over Van Effen, dan
blijken sommige wel de „Agnietjes" te kennen, maar inzicht in zijn
wijze van werken hebben ze niet, het hoofddoel van de schrijver is
niet begrepen. Juist daarom zijn deze beide werkjes zo uiterst ge-
schikt; wie ze goed gelezen heeft, krijgt inzfcht in de werkwijze van
de historikus Hooft, en hem wordt het ook duidelik, dat Van Effen
nog iets meer was dan een grappemaker. We zullen dit nader
bewijzen.
De episoden uit Hooft's Historiën bevatten een belangrijk gedeelte
uit onze geschiedenis: het beleg van Haarlem en de viktorie van
Alkmaar, die beide zó schilderachtig zijn beschreven, dat we bij
't lezen ons geheel in de bange dagen van 1573 verplaatsen. Daarbij
komt, dat in dit gedeelte de voornaamste eigenschappen van de
geschiedschrijver Hooft duidelik uitkomen, zodat dit deel werkelik
in vele opzichten een afspiegeling is van de gehele „Nederlandsche
Historiën". We wijzen op enkele hoofdzaken.
1®. Hooft's onpartijdigheid en het ethisch doel van zijn schrijven.
Zo lezen we op blz. 33 van deze uitgave : „Naadien 't de hooghste
plicht der Historiën is, de d^tighden ten toon te stellen, gelijk de mis-
daaden met vreeze van eerloosheit in te toornen, zoo kan ik alhier niet
ongemeldt laaten het zeldzaam exempel van trouwhartigheid, gebleeken
in Femando d'Avolos de Guadalafara," waarna we horen hoe deze
z'n broer Johan de Zuniga met groot gevaar voor zijn eigen leven
redt. Hier wordt dus een Spanjaard, een vijand, geprezen. Daar-
tegenover worden op blz. 35 de wandaden van de Nederlandse soldaten
onder Sonoy gekrietiseerd. Evenzo de gruweldaden van de woedende
Haarlemmers, terwijl de standvastigheid van de Katholieken wordt
gehuldigd (blz. 55). Lof dus voor de goede daden, afkeuring van de
slechte, onverschillig of het betrekking heeft op vriend of vijand.
2^, De nauwken/righeid, waarmee Hooft te werk gaat.
Tebwey spreekt hierover in de inleiding, (blz. VIII — IX): Zo
werden b.v. dikwijl p ooggetuigen geraadpleegd, waardoor de schrijver
bovendien in staat gesteld werd, de gebeurtenissen levendiger te
vertellen. Ook hiervan vinden we in deze uitgave weer voorbeelden,
o. a. op blz. 50, waar gesproken wordt van mededelingen door Pieter
BOEKBEOORDELINGEN. 151
Dirkzoon Hasselaar gedaan ; op blz, 70 horen we, wat Oldenbarnevelt
zélf tegen Hooft's vader heeft gezegd ; terwijl we eindelik op blz. 91
in aantekening 2 het volgende vinden : „Heden had ik D. Coster, om
my eenighs hizonderheid van den slagh van Heiligerlee te verreekenen^*
(= mededelen).
3®. Het schilderachtige in de wijze van uitdrukken, wat vooral uit-
komt in de kleinere episodes, zoo b.v. het verhaal van 't gevecht
door 't Hoen op de dijk tussen Amsterdam en Haarlem geleverd
tegen een bende Spaanse speerruiters (blz. 42). Ook verschil-
lende uitdrukkingen zijn echt tekenend vooral door de levendige
beeldspraak. Zoo zeggen b.v. de burgers van Haarlem tegen de flauw-
hartigen, die de stad zonder tegenstand willen overgeven en op
genade van de Spanjaarden hopen : „ze moghten van den tooren gaan
zien, hoe Naarden lagh en rookte" (blz. 2).
4". De uitmtmtende tekening van 't karakter van de hoofdpersonen,
b.v. hopman Rippbeda. Men leze zijn aanspraak tot de Haarlemmers
op blz 4 en 5 met het kernachtige slot : „Hollandt plagh ook mannen
te fokken: en my verlangt te hooren, hoe 't de Haarlemmer harten
verstaan." Juist het dikwijls gebruiken van de direkte rede, b.v. door
de hoofdpersonen redevoeringen te laten houden, verhoogt het levendige
van de voorstelling
5. De taal van Hooft kan men uit dit fragment voldoende leren
kennen, dadelik valt op het statige en forse van Hooft's renaissance-
stijl, het kernachtige, dikwijls gewrongene van zijn wijze van uit-
drukken, wat vooral uitkomt in zijn talrijke samentrekkingen, waardoor
't vlug begrijpen van een p Jage soms onmogelik worit, b.v. op
blz. 57: „Doch was ook de weederstandt wakker, en daar werd al
een wyle hardnekkelyk gevochten, hoewel 'er aan de zijde der Zeeuwen
een ongeluk toe; zeeker Eotmeester 't vuur, in 't uitdeelen van
't kruidt, quaalyk gaade ; de brandt daar in, en een deel volk doodt,
sloegh," waar telkens 't woord sloeg is weggelaten. Ook voorbeelden
van purisme, waarop in de inleiding wordt gewezen (blz. XIV — XV)
vinden we telkens, zo b.v. op blz. 6 „steedehouder" voor luitenant.
Wat de andere uitgave, „ Uit Van Effbn's Spectator'', betreft, ook
hier is een gelukkige keuze gedaan, ten eerste omdat evenals in het
pas besproken deeltje de schrijver door de gekozen stukken uitstekend
getypeerd wordt, en ten twede omdat vele stukken ook nu nog in de
smaak van de lezers zullen vallen. Voor 't bepalen van 't eigenaardige
van Van Effen als schrijver kan Koopmans' inleiding goede diensten
bewijzen, omdat juist daarin er op gewezen wordt, wat het doel was
van Van E.'s werken en hoe hij er daardoor toe kwam, vooral drieërlei
152 BOEKBEOORDELINGEN.
stukken te schrijven. Als moralist geeft hij in de eerste plaats zede-
kundige vertogen, ten twede geeft hij typen, die als spiegel moeten
dienen voor anderen, dus alweer moraliesatie en ten derde ontstaat
door zulk een type in 't leven te beschrijven, een beschrijving van
't leven zelf, dus een realistiese zedeschildering, Koopmans geeft dan
ook van deze drie werkwijzen verschillende voorbeelden, die alle hun
waarde hebben, maar waarvan zeker de zedeschilderingen 't best
gelukt zijn. Dan is Van Effen in z'n kracht, ook wat de taal betreft.
Geertje Levens, Thijsbwwrs os en de Agnietjes zijn alle drie bewijzen,
dat Van Effen in dit genre een meester was.
Van de andere vertogen is vooral belangrijk: „Hoe het publiek de
Spectator moet lezen," omdat de schrijver zelf ons daarin duidelik zegt,
wat de bedoeling is van zijn geschriften. Zoo blijkt hieruit o. a. dat
bij de Agnietjes niet de schildering mctar de moraal hoofdzaak is (zie blz. 29).
Dat deze „Burgervrijagie" ook toen al bij 't publiek biezonder in de
smaak viel, leren ons de talrijke verzoeken, die de „heer Spectator"
kreeg, om de geschiedenis toch verder te vertellen (blz. 28).
Leerzaam is een vergelijking van de taal van Hooft en die van
Van Effen. Bij Hooft alles even statig, echte schrijftaal en navol-
ging van de klassieke geschiedschrijvers, bij Van Effen weergeven
van de spreektaal, vooral in z'n zedeschilderingen, zodat men soms,
evenals bij enkele brieven uit de romans van de dames Wolff en
Deken, verwonderd staat, dat het werk al een anderhalve eeuw oud
is. KooPMANS wijst in de inleiding (blz. IX) op enkele biezonderheden.
Over deze inleiding nog éen opmerking, nl. deze : we hadden graag
wat meer gehad, iets b.v. in de geest van het artikel in de „Nieuwe
Taalgids" I. „Wat Justls van Effen zijn Spectator deed schrijven,"
omdat daardoor bij de onderwijzers het juist inzicht in Van Effen's
werk verhelderd zou zijn. Door een enkel der opgenomen stukken,
b.v. een van de „karaktertypen", weg te laten, had men allicht ruimte
voor een dergelike inleiding kunnen vinden.
2". De toelichtingen bij de tekst.
De aantekeningen bij beide uitgaven zijn niet geheel in dezelfde geest
geschreven : Terwey geeft behalve de verklaring gewoonlik nog bewijs-
plaatsen en soms etymologische aantekeningen, Küopmans geeft in
„de Spectator" verklaringen zonder meer. We hebben in 't begin
van deze beschouwing al gezegd, waarom de laatste manier ons het
meest wenschelik voorkomt. Maar Terwet wijkt slechts weinig van
deze methode af, hij bedelft gelukkig zijn verklaringen niet onder
allerlei geleerdheid en gewoonlik zijn ze, zooals Küopmans in z'n
voorrede terecht opmerkt, „sober gehouden".
BOEKBEOORDELINGEN. 153
De toelichtingen bij de „Nederlandsche Historiën" zijn zéér ver-
trouwbaar^ we hebben alle aantekeningen nauwkeurig nagegaan en
kunnen verklaren, dat deze uitgave zó is, dat de lezers waarschijnlik
nergens op moeilikheden zullen stuiten. Onjuiste toelichtingen hebben
we niet kunnen vinden, zodat we dit werkje zonder voorbehoud
kunnen aanbevelen.
Na vergelijking van de eerste en de twede druk bleek het, dat slechts
heel weinig veranderingen zijn aangebracht. Nieuw zijn niet meer
dan zeven aantekeningen, (7« op blz. 13, 5« op blz. 17, 5« op blz. 52,
5« op blz. 55, 4« op blz. 61, 4 op blz. 95 en 6 op blz. 101), terwijl
dertien eenigzins zijn gewijzigd; gewoonlik bestaat die wijziging in
een kleine toevoeging. Dit alles pleit zeker wel voor de nauwgezet-
heid, waarmee Tebwey werkte.
De toelichtingen bij de bloemlezing uit de Spectator zijn eveneens
duidelik en betrouwbaar, ook hier hebben we nergens foutieve ver-
klaringen gevonden. Eén ding vinden we echter jammer n.1. dat er
te weinig toelichtingen gegeven zijn, zodat de lezer soms plaatsen
ontmoet, die hij zonder hulp onmogelik kan verklaren. Deze plaatsen
zijn de volgende:
Op blz. 17 wordt gesproken over gezang, waarb^ geen Fatmtine
kon halen.
Blz. 29. Vergelijking tusschen de Agnietjes en „de verzierde gevallen
van Shah Httssein",
Blz. 35. Hier zou een etymologische verklaring juist goede diensten
bewezen hebben n.1. waarom juist de naam Philoxenus wordt
gekozen. Evenzo op blz. 43 2knluSf waarom juist dit een uit-
stekende naam is voor „een ingebeelde G-eleerde" ; Fhilarithmu4s
de typerende naam voor een wiskundige (blz. 44); Smplidus
als eerlike koopman (blz. 51); Vulpianus als de geslepen be-
drieger (blz 55); Krokinus een heel juiste naam voor iemand,
die altijd on vergenoegd is, wiens gal spoedig overloopt; Phi-
kmthtiêy die in alles behagen schept (blz 59).
Blz. 39. Slenderhenke is hier de naam van een domme Westfalinger ;
misschien was 't wel goed geweest even te herinneren aan
Lanöendijk's Zwetser, die natuurlik juist in Van Effen's
tijd heel bekend was en waarin de knecht, die niet gebukt
gaat onder overmaat van verstand, ook Slenderhenke heet.
Blz. 45. Fitiscus, hierbij had vermeld moeten worden, dat dit de
schrijver is van een Lexicon, dat in Van Effbn's tijd, (P.
stierf in 1727 !) en ook later nog, veel gebruikt werd.
154 BOEKBEOORDELINGEN.
Blz. 46. Aartshisschop van Kantelberg — wel niet zó lastig, maar toch
zullen vele onderwijzers niet weten, dat hiermee Canterbury
is bedoeld. (Tevens kon verwezen worden naar Vondel's bekend
gedicht op Vossius).
Blz. 48 zal voor vele lezers heel duister zijn. Menigeen zal vragen:
wat beteeken t voor den dauphin gedrukt zijn, wie is Rusting,
wie FocQUENBBOCH, wie Jan van Gysen? Enkelen zullen dit
weten, maar in elk geval is 't beter te veel dan te weinig
te geven.
Blz. 49. Misschien is een toelichting bij memoria localis niet onnodig
en zou ook een aantekening bij ,,de rol van Herodes^* wenselik
geweest zijn.
Blz. 50. Wie is „éfe beroemde Hartzoeker ?" en kent iedereen, (ook de
christelike onderwijzers!) de Spadille en de Basta?
Blz. 56. Een enkele weetgierige wil zeker wel wat meer weten van
Bappé-snuif,
Blz. 66. Zo ook iets over het gedicht : ^^Lof der Verwaandheid'',
Blz. 87. Thijsbuur wint „wat het gewicht van *t beest aangaat", maar
ook, wanneer „we om de keur van de voet uitstaken".
Op deze plaateen is vooral voor onderwijzers, die bijna zonder hulp
en hulpmiddelen moeten studeren, een toelichting niet ongewenst
en zoals ik reeds vroeger opmerkte is het beter te veel te geven,
dan te weinig. Dat zal ieder, die opleidt voor de hoofdakte, onder-
schrijven.
Resumerende kunnen we dus ook deze Spectator-uitgave warm
aanbevelen, ten eerste wegens de gelukkige keuze van de stukken
en ten twede, omdat de aantekeningen betrouwbaar en duidelik zijn.
De niet-toegelichte plaatsen zijn, in verhouding tot de vele gelukkige
verklaringen, slechts zeer weinig.
Kampen. E. Rijpma.
Stijn Streuvels. Zijn Leven en zijn Werk door André
de Ridder, 2^^ vermeerderde en omgewerkte druk. (L. J. Veen,
Amsterdam, 1908). (Prijs ƒ1.50).
Deze studie over Streuvels, ingegeven door genegenheid en be-
wondering, is aantrek kelik om de inhoud, maar als boek onrijp.
André de Ridder, die in zijn stijl blijk geeft van aanleg, maar zijn
studie verdiepen en zijn vlugge pen bedwingen moet, heeft veel be-
BOEKBEOORDELINGEN. 155
langrijk materieel voor een monografie over «Stbeuvels bijeengebracht.
Biografies is het eerste hoofdstuk, De Man en zijn Midden, waaruit
we vernemen hoe de bakkerszoon van Avelghem zich tot schrijver
ontwikkelde, en hoe zijn eerste omgeving er uitzag. Vooral in dit
hoofdstuk treft het ons, dat de levensbeschrijver geen kritiese scheiding
weet te maken tussen het belangrijke en het onbeduidende. Biezon-
derheden over de officiële waardering, over onbenullige critici waar-
tegen Stkeuvels niet verdedigd behoeft te worden, over de bouw
van zijn huis, zouden we graag missen voor nadere biezonderheden
omtrent de aanraking van Steeuvels met de kring van Van Nu en
Straks, omtrent zijn briefwisseling met Van de Woestijne (blz. 34).
Een paar aardige bladzijden uit dit hoofdstuk verdienen in ons
tijdschrift afzonderlike vermelding. De levensbeschrijver had een
schrijfboek van Streuvels met schoolopstellen vóór zich, en vond
daarin opstellen over De Jacht op den leeuia, De Zomer y De Haat, De
Winter, Kerstdag, Onweder op de kusten, Scheephrand, geschreven
„volgens de ijzervaste regels van taal- en stijlboekjes en de preciese
voorschriften van meester Pennewip." Daarop laat hij volgen : „Arme
schooljongen van veertien jaar, die eene jacht op den leeuw moest
beschrijven en wellicht nog nooit eene jacht opeen konijn bijwoonde!
Wie, die toen die banale opstellen uit uw schrijfboek las, heeft ooit
gepeinsd, dat eens uit dat neerstig school ven tj en, Vlaanderens grootste
prozateur ging groeien !"
Maar daarnaast schrijft hij geheel af een ander stukje huiswerk,
het navertelde sprookje *t Smetje Viole met al zijn alaam (blz. 21 — 24),
waarin de jongen zich in zijn eigen, „slordige", dialektiese taal laat
gaan, en dat tintelt van leven. Een lesje voor de schoolmeesters die
onverstoord de taal van hun leerlingen door recept-opstellen blijven
bederven !
Hoofdstuk II handelt over Evolutie en Levensopvatting, en bevat
veel losse gedachten, interessante opmerkingen en aardige citaten,
o. a. over de verhouding van Steeuvels tegenover het naturalisme,
zijn neiging tot het idylliese, zijn pessimisme, ontaardend tot een
praktiese fataliteitsleer. Maar dit alles is niet volgroeid tot één geheel.
Belangrijk zijn vooral de bladzijden waar Streuvels zelf aan het
woord is (blz. 67 — 68). Volgens De Ridder is „de conceptie van het
Fatum grondslag van het Streuvelsche werk." Jammer dat deze stelling
zo gebrekkig toegelicht wordt, want als de schrijver bij zijn filosoferen
MüLTATüLi als gezaghebbend aanhaalt, en beweert dat „een ontwik-
kelde het Fatum kan bekampen" (blz. 78), dan zal het zijn lezers
niet erg duidelik zijn wat nu eigenlijk dat Fatum is.
156 BOEKBEOORDELINGEN.
Hoofdstuk III : De Letterkundige en zijn Ktmst vertelt eerst merk-
waardige biezonderheden over Stbeuvels' werkmethode en zijn verdere
plannen, en geeft daarna een karakteristiek van Stbeuyels* kunst.
„Als schilder, als beschrijver, als dichter van de natuur is Steeuvels
onevenaard," zegt zijn bewonderaar. „De natuur is niet meer gezien
enkelijk als scherm, als oQilijsting der handeling, maar als een persoon
ervan en wel de hoofdpersoon, aan wien de ingewikkelde rol is op-
gedragen, de verschillende wijzingen, in het verloop van de handeling,
te weerspiegelen, te begeleiden en te verklaren" (blz. 96). Treffend
zijn de opmerkingen over het verband van Stbeuyels' kunst met de
Vlaamse schilderkunst, waardoor het volks-eigen karakter te duideliker
uitkomt (blz. 100) ; over het idealiseren van de natuur (blz. 102), over
zijn psychologie („Hij is geen zielsont vezelaar, geen gemoedschei kun-
dige, maar een zielkenner"), over zijn diepe blik in de kinderziel in
*t biezonder.
In Hoofdstuk IV, over De Werken, wil de schr. „om volledig te
zijn nog wat vertellen uit Stheuvels' boeken, en bewonderen het
volmaakte van ieder dier stukken afzonderlijk." Begrijpelikerwijze
vinden we hier veel dat beter in het vorige hoofdstuk op zijn plaats
geweest was (o. a. blz. 137 over de werkwijze), terwijl de uiteenzetting
hoe Minnehandel geschreven had moeten worden, hier minder past.
Maar aan de andere kant zal dit overzicht menigeen tot een nadere
kennismaking met Streuvels' • werk uitlokken. De opmerkingen over
de taal van Stbeuvels, aan het slot, zijn mager uitgevallen; over
de „stijl" daarentegen zegt hij uitstekende dingen. Alleen verwondert
het mij dat de schrijver, die Streuvels prijst om de „natuur en
eenvoud" van zijn levende taal, zonder „detailleerend-overladen",
tegelijk dwepen kan met de stijl van de „geniale Querido" (blz. 112)
en zelfs later Querido's werk „grootscher" en „dieper" kan noemen
dan „het enkelvoudig boerenbeschrijf van Streuvels" (blz. 192).
In het laatste hoofdstuk : Streuvels en de Vlaamsche ktmst verdedigt
hij de „boerennovellist" Sereuvels tegen Vermetlen's verwijt van
monotonie en eenzijdigheid, die het gevolg zouden zijn van het zich
opsluiten in de dorpsnovelle. Maar tegelijk verzuimt De Eidder niet,
op de zwakke zijde van Streuvels' kunst te wijzen. Dit gedeelte
behoort dus als slot en konklusie eigenlik bij het derde hoofdstuk.
Tot besluit wijst hij op de gewichtige plaats van Streuvels in de
Vlaamse letterkunde, en zijn invloed op het jongere geslacht. In een
volledige studie zou ook de verhouding van Streuvels tot zijn voor-
gangers in de Vlaamse letteren niet buiten beschouwing mogen blijven.
xAl had de schrijver dit boek liever in portefeuille moeten houden
BOEKBEOORDELINGEN. 157
tot de tijd van „barensveerdigheid" aangebroken was, zo als het daar
ligt, wensen wij het veel lezers toe, als inleiding tot de genotvolle
lektuur van Stbeuvels zelf. Als dit werk er alleen maar toe bijdroeg
om de voortrefFelike kunst van deze Vlaamse meester in nog ruimer
kring bekend te maken, dan is het niet vergeefs geschreven. Ten
slotte nog de mededeling dat een nauwkeurige Bibliografie aan het
boek toegevoegd is.
C. D. V.
Liederen van Hadewijch, naar de drie bekende hss.
kritisch uitgegeven met Inleiding en Woordenlijst,
door Johanna Snellen (Leidse diss. 1907).
Hoewel dit proefschrift tot diepere studie uitlokt, moeten wij
ons hier tot een aankondiging beperken. De schrijfster voelde zich
aangetrokken tot de mystieke poëzie van de geheimzinnige dichteres
uit de dertiende eeuw, en besloot op voorgang van prof. Ka.lff, zich
met haar werk vertrouwd te maken. Maar voor een grondige en
veelzijdige monografie bleek de tijd nog niet gekomen te zijn. Terecht
begreep zij dat de studie vooreerst het meest gebaat zou zijn met een
degelike tekstuitgave van deze uiteraard zo moeielik verstaanbare
liederen. In die kritiese tekst met toelichting en wooi'denlijst werd
dus het zwaartepunt van het proefschrift gelegd. De Inleiding, die nu
niet de pretentie heeft, het onderwerp uit te putten, bevat veel mooie
opmerkingen en waardevolle gegevens 1®. over de inhotid van Hadewijch's
gedichten, haar aanleg, karakter, temperament; 2®. omtrent Hadewijch
uit haar eigen mededelingen; 3". enkele opmerkingen over Hadewijch
als dichter. ^) Dit proefschrift is dus een aanwinst voor onze Middel-
eeuwse letteren, omdat het aan de verdere bestudering van deze
belangrijke gedichten een vaste grondslag geeft.
C. d. V.
1) Ter vergel Jking bevelen wy aan het opstel » Hadewijch" van Gerard
Brom (In Fan onzen tijd VI, 5, 207 — 208), waarin vooral de vraag besproken
wordt in welke verhouding deze mystiek tot de kerk staat.
UIT DE TIJDSCHEIFTEN.
(Maart — April).
De Qids. — Maart. J.. N. van Hall bespreekt Van Ebden's
jongste toneelwerken : IJsbra/nd en Het Beloofde Lcmd. — J. J. Sal-
VERDA DE Gbave prijst Een nieuwe vertaling van Dante, door J. K.
Eensburg, maar heeft weinig lof voor de daarbij gegeven kommentaar.
April. J. Aleida Nijland wijdt een artikel aan Kalff^s Nederlandse
letterhwnde II, dat zij „een welsprekend pleidooi voor de 15<^6 eeuw"
en de „edele eonste van Eetorycke" noemt, en waarvan ze de inhoud
nauwkeurig beschouwt en karakteriseert. — Het Overzicht der Neder-
l-and-sche letteren XVII door Cabel Schabten handelt eerst over
BouTENS, dan over een zestal prozaschrijfsters en -schrijvers.
De Nieuwe Qids. — Maart. Kloos spreekt in de Literaire Kroniek
over Maas en Ctbiel Buysse.
April. Het artikel van J. B. Schepebs : De letterhimdige en de school
vestigt de aandacht op Hettema's Taal- en Dichtersttidies, en wijst
op het verband tussen de letterkundige beweging van *80 en de
taalkundige beweging, gedragen door het tijdschrift Taal en Letteren,
waarvan Buitenbtjst Héttema een van de verdienstelikste leiders
was, „de schakel tussen de letterkundige en de school, het leven." —
,T. DE Meesteb besluit zijn artikel Iets over Nevrose in Letteren. —
De Literaire Kroniek handelt over Schoenmakebs : Set geloof van
den nieuwen mensch.
De Twintigste Eeuw. — April. L. van Detssel schrijft onder
het opschrift : Nederlandsche Letterhwnde van den tegenwoordigen tijd
in het kort over Cybiel Buysse {Lente) ; daarna over Fbedebik van
Eeden, die naar aanleiding van Minnestral als „een slecht schrijver"
gekarakteriseerd wordt; ten slotte over Henbi van Boven (/S^rö^^^^ï).
De Beweging. — Maart. Maubits Uyldebt geeft een aantal korte
Boehheoord-elingen; Albebt Vebwey bespreekt kort: Van Schendel's
Een Zwerver verdwaald en Stbeuvels' Vlaschaard.
April. J. KOOPMANS publiceert het eerste gedeelte van een studie
over BilderdijJcs Treurspelen, waarin voornamelik de KormaJc behandeld
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 159
wordt. — Maueits IJtldebt verwijt in een brede bespreking van
Alhrecht Itodenbach's poëzie, aan de Vlamingen, dat zij het dichterschap
van deze voorganger te hoog aanslaan, wanneer ze hem op één lijn
stellen met Jacques Peek. Hij beschouwt Rodenbach's verzen als
„ritmeloze poëzie", die dus geen poëzie is, en Eodenbaoh's Chidrtm
als „onrijp jeugdwerk".
Groot-Nederland. — Maart. W. G, van Nouhuts behandelt
Van Eeden's drama IJsbrcmd,
April. Virginie Lovbling beschrijft Hen soiree bij Busken Huet,
in 1885 te Parijs. — W. G. van Nouhuys bespreekt Van Eeden's
drama Het Beloofde Land en Paap : JSen Oriicht-Idylle, In de rubriek
Literatuur is Hebman Teirltnck aan het woord over Vebmetlen
en Sabbe.
Elsevlers Maandschrift. — Maart. H. Robbers schrijft een
artikel Over Stijn Streuvels, naar aanleiding van zijn jongste werk
(De Vlasschaard) en van A. de Riddeb's boek over Streuvels, waarvan
hij weinig goeds zegt.
April. Robbers spreekt Over Boeken tmn Vrouwen,
Vragen des Tijds. — Maart. A. W. Stellwagen geeft een artikel
Boeventaal of Bargoensch, met voorbeelden toegelicht, naar aanleiding
van het Zak woordenboekje De Boeventaal, uitgegeven door W. L. H.
Koster ïïenke.
Van onzen tijd. — Nummer iV. Maria Viola geeft een ver-
gelijkende beschouwing over Drie Voordrachten, n.1. van Eduard
Verkade (Hamlet), Willem Rot aards (Qijshrecht) en Karel van
DE WoESTiJNE ( Verzen)» — Th. Kwakman prijst in een Boekbespreking :
Om de Kinderen, door Rachel de Vries — Brandon.
Nummer V. Th. Kwakman bespreekt Helene Lapidoth — Swarth
en Brusse.
Ons Tijdschrift. — Afl. 11. J. van der Valk vervolgt zijn studie
Jan Lmjken, een mystiek Christen, waarin hij de vraag Luyken Spinozist?
ontkennend beantwoordt, en Htlkema Een valsche mtmter noemt,
omdat hij Luyken voor een ketter hield. Daarop behandelt hij Luyken's
verhouding tot Jakoh Boehme en Lv/ykens Belijdenis. Zijn konklusie
is „dat Luyken het gezag der Schrift als het werk van den Heiligen
geest ten volle erkent," en dat dus Hylkema „in Luyken den
Christen miskent." — Schrijver geeft een afbrekende kritiek van de
„Calvinistische" roman In ^s Levens Opga/ng door Seerp Anema. —
160 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
J. VAN DEB Valk bespreekt waarderend Buitenrust Hettema's Taai-
en Dichter studies, al kan hij zich met het standpunt van de schrijver
niet geheel verenigen.
Afl. 12. J. VAN DER Valk kritiseert uitvoerig en scherp-afbrekend
de roman Qodsonteeriiig van Daan van der Zee.
Tijdschrift voor Ned. Taal- en Letterkunde XXVI, Afl. 3—4.
Don Torribio en De deken vcm Badajos is de titel van een uitvoerige
studie, waarin A. Boroeld het motief van Van Eeden's bekend
blijspel door de gehele literatuur volgt. — B. Paddeöon publiceert
Een empirisch'psychologische studie over Geleidelijke en springende klank-
verandering, met statisties uitgewerkte gegevens. — Nauta wijst op
een plaats van het woord overstrijden bij Huygens {Oogentroost, 864). —
Een bijdrage van C. Gr. N. de Vooys is getiteld Iets over en uit het
„8caecspeV\ Na enige mededelingen omtrent de handschriften en een
gissing omtrent de onbekende vertaler, wijst hij er op dat de geest
van deze moralisatie verwant is met de denkbeelden van de legisten
(Philips van Leiden) en maakt hij opmerkingen over de taal, waarin
een streven om een „schrijftaal" te scheppen onder Latijnse invloed
duidelik merkbaar is. Als Bijlage wordt een fragment afgedrukt over
De rechten en verplichtingen van de derde stand en een groot aantal
van de Exempelen,
Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie
(1908) : J. W. Muller wijdt een uitvoerig artikel aan de verrassende
ontdekking van Een nieuw handschrift van den Reinaert, waarin voor-
lopige mededelingen en gissingen, o. a. omtrent het aandeel van de
dichter Arnout, de plaatsnamen en de diemamen. Het nieuwe hand-
schrift zal weldra door de ontdekker, Dr. Degertng te Munster,
uitgegeven worden.
Vaktijdschrift voor Onderwijzers. — Maart. P. L. van Eck
vervolgt zijn artikel Poëzie en Pedagogiek in de Nederlandse kinder dichters,
waarin behandeld worden : Johannes Hazeu Cornelisz., D. Onderwater,
Petronella Cornelia van Alphen, Katharina Wilhelmina Bilderdijk,
Petronella Moens, A. May van A^ollenhove, Francijntje de Boer en
M. Westerman. — B. J. Douwes schrijft over Het Taaionder toijs op
de Lagere School, naar aanleiding van Hoogeveen's werk.
Met Schoolblad (17 en 24 Maart) bevat een degélik artikel van
J. Kuipers over Stelonderwijs op de Lagere School. — Hoogeveen's
artikelen werden bestreden in een artikel van .T. Bok: Het zuiver
Schrijven — Hoogeveen contra Van Strien, C. d. V.
PEOEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPEAAK. i)
Toen Onzelieveheer alle dingen geschapen had, heeft Adam zeeën
naam gegeven. Het een was *n boonij zei hij; het ander 'n aap of 'n
ezel', en zichzelf noemde hij *n tnens. Maar dat gebeurde in de
Faradijstaal natuurlik, want Adam sprak geen Hollands.
Dat werk van Adam hebben wij later voortgezet, want aan alle
nieuwe dingen die we leerden kennen, hebben we een naam gegeven ;
anders konden we er niet over praten. Het een is 'n automobiel^
zeien we, en 't ander 'n fiets.
Als wij de klas eens rondkijken, dan zien we heel veel dingen, die
alle een naam hebben: boeken, banken, jongens. Zo*n naam is net
als een knopje op een schrijfmachine. Druk je op zo'n knopje, dan
komt het beeld van een letter op *t papier. En spreekt men een naam
uit, dan komt er een beeld in de geest van hem die 't hoort. Doe je
ogen maar eens dicht. Je ziet niets. Een zwarte, lege ruimte. Jansen !
zeg ik nu opeens, en nu zie je in je geest het beeld van de jongen
die Jansen heet.
Maar niet alleen dingen of zelfstandigheden hebben namen; ook
handelingen, eigenschappen, toestanden. We zullen voor het gemak :
mensen, dieren, planten, voorwerpen, handelingen, eigenschappen en
toestanden allemaal maar begrippen noemen. Eigenlik zijn die dingen
zelf, zoals ze bestaan in de buitenwereld, geen begrippen, maar 't beeld
dat wij ervan hebben in ons hoofd. (Ik verwaarloos hier ekspres het
verschil tussen een voorstelling en een begrip).
Een NAAM is dus een klank die een begrip wakker maakt in ons
hoofd. Dat begrip was er al natuurlik, van vroeger; maar het sliep,
1) Een les en een opstel zijn zeer verschillend van karakter, 'n Opstel Ijjkt
op 'n voordracht. Maar 'n goede les is 'n gesprek. De leraar praat met de
jongens. Ze zoeken en vinden samen en komen zó tot het begrip der dingen.
Daarbü worden de voorbeelden gegrepen uit de onmiddellike omgeving. De
onnozelste dingen kannen door het gesproken woord pikant worden. Dit opstel
mag dus geen les heten, wat de vorm betreft. En de inhoud van deze weinige
bladzgden zal rgk genoeg wezen voor een half dozijn lessen.
De nieuwe Taalgids, H. 11
162 PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK.
in 'n hoekje. Als ge nu zijn naam uitspreekt, is 't net alsof er een
sergeant appèl houdt in de kazerne. Jansen! roept ge Fresènt!
zegt het begrip, en daar staat het beeld van die jongen in onze geest.
In een panopticum ziet men beelden waar een naambordje op hangt.
Onze geest lijkt ook zo'n panopticum met tienduizenden van beelden
en voorstellingen; en overal hangt heel netjes 'n naambordje op.
De nakomelingen van Adam, eigenwijze schepselen, veranderen
dikwels de door hem gegeven namen. Wat hij 'n mens noemde, daar
zeggen zij wel eens tegen: aap of ezel. Een boom noemen ze een
reus, alsof 't 'n mens was, en een mens wordt wel eens hoorn geheten,
als hij namelik bizonder groot en stevig is. Dat is nu beeldspraak.
Beeldspraak is dus eigenlik 'n verkeerde manier van praten: men
verhangt daarbij de bordjes, dat wil .zeggen : de naambordjes. Ver-
beel-je dat men in een panopticum zo deed en onder het beeld van
Napoleon 't naambordje hing van een berucht moordenaar. En ja,
dat heb ik toch wel eens gehoord, dat iemand Napoleon 'n moordenaar
noemde, bij wijze van beeldspraak.
Hier in Breda had men vroeger de gewoonte om in het park
7 Valkenberg bij de bomen en struiken en bloemen *n paaltje in de
grond te zetten met 'n plankje, waarop de naam stond te lezen.
Moedwillige jongens hadden wel eens de aardigheid om die paaltjes
te verzetten, en dan las men onder 'n reusachtige eik dat 't 'n
verg eet-mij -nietje was of-zo. Maar de opzichter vond die beeldspraak
te vervelend en hij heeft daarom alle bordjes weggenomen.
In de klas is 'n jongen die Jansen heet. Een ander heet Fietersen^
Kan men nu wel de een aanspreken met de naam van de ander?
Zeker! Veronderstel, dat Jansen algemeen bekend was om z'n slor-
digheid; dan zou ik tegen Pietersen kunnen zeggen, als die ook eens
erg slordig was: „O jou, Jansen/'^ Op die manier zegt men tegen
iemand wel eens: Wero of Socrates of Remhrandt.
In de klas zijn banken en jongens. Zeg ik tegen 'n jongen wel
eens banh? Och ja, dat kan. Bijvoorbeeld: de derde bank let niet op.
En als ik de schriften uitdeel, zeg ik, terwijl ik er een in de hand
heb: „Dit is Jansend Ik geef dan aan dat schrift de naam van
zijn eigenaar.
Ook over handelingen, eigenschappen en toestanden kan men over-
drachteliJc spreken, dat wil zeggen: de naam van 't ene begrip over-
dragend op 't andere.
PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK. 163
Bijvoorbeeld: het paard vloog voorbij. De handeling die het paard
verrichtte, heet galopperen. Als men zou zeggen: de vogel galoppeerde
voorbij, dan was dat ook beeldspraak. Maar dat is niet gebruikelik.
De lucht stond in brand, las ik in de beschrijving van een zons-
ondergang. Men bedoelde : toas vuurrood. De naam van de ene toestand
(in-brand-staan) werd nu gebruikt voor de andere (vuurrood-zijn).
En een jiuweUn perzik is een donzige perzik. En dit laatste adjectief
is ook al figuurlik, want dons is de naam voor kleine, zachte veertjes.
Zacht behaarde perzik dan? Ook al oneigenlik, want haren groeien
alleen op mens of dier.
Men ziet: dat overdragen van een naam is zo gewoon, dat men
het doet, zonder dat men 't zelf merkt. En dikwels heeft men heel
veel moeite, als men figuurlike taal wil vermijden.
En waarvoor veranderen de mensen toch zo de namen der dingen ?
Och, dat moet ge ze maar niet vragen. Ze weten het niet. Ze weten
vaak zelfs niet, dat ze het doen, zagen we al. Want beeldspraak is
een natuurverschijnsel in ons. Men kan evengoed aan 'n boom vragen
waarvoor hij toch in de herfst zoveel vruchten draagt.
En toch zullen wij naar de oorzaak zoeken.
Eens passeerde mij in de winter een kar met hooi. Ik werd ge-
troffen door de sterke hooilucht, er kwam opeens 'n zomerbeeld voor
m'n geest: groen landschap, blauwe lucht, zonneschijn, en ik voelde
een vleug van zomerweelde door mij heen. Ik zei toen : De zomer
passeert me. Toch was 't geen zomer, maar een kar met hooi, die
voorbij ging.
In mijn geest was het beeld van die kar, en daarnaast kwam van-
zelf het beeld van de zomer. Als men op 'n piano 'n toets aanslaat,
gebeurt het wel eens, dat een tweede toets ernaast mee naar beneden
gaat. Ze haken dan aan elkaar. En zo was in mijn geest het zomer-
beeld gehaakt aan het karre-beeld. 't Haakje dat ze verbond, was :
de reuk, de hooigeur.
Dit verschijnsel in ons hoofd heet: associatie. Het verschijnen van
het ene beeld heeft tot gevolg, dat er terstond een tweede naast
komt staan. Socius betekent in *t Latijn: gezel, Zo'n beeld krijgt dus
een gezel of kameraad. En vele beelden zijn zulke trouwe makkers,
dat het ene zich nooit vertoont of het andere komt erbij.
Die associatie is de oorzaak van het overdrachtelik spreken, maar
daarvoor is nodig dat het tweede beeld, de somcs of gezel, veel meer
164 PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK.
onze aandacht trekt dan het eerste. De gezel gaat vóór zijn vriend
staan en bedekt hem met zijn lijf. Maar dat lijf is doorzichtig, we
zien de ander er nog doorheen.
Als het zover gekomen is, dan gaan we de naam van het tweede
beeld geven aan het eerste. De overdracht heeft plaats. Wespreken
overdrachtelik. Er ontstaat beeldspraak.
En daardoor zei ik : de zomer passeert mij, in plaats van : een hooikar.
Zo'n associatie kan wel heel persoonlik wezen. Ik heb 't bijv. lang
gehad, dat ik geen teer kon ruiken, of ik zag de zee voor me. „Ik
ruik de zee", kon ik wel zeggen, in plaats van „ik ruik teer". Maar
niemand zou mij begrepen hebben, omdat die associatie zo individueel
was. De geteerde vissersschepen op 't strand waren natuurlik de
oorzaak van dat verschijnsel in mijn hoofd.
Weer *n stapje dieper doordringende in *t begrip : beeldspraak^ gaan
we nu vragen : Wat is de oorzaak der associatie ?
, Bij die hooikar en bij die teerlucht bleek dat reeds duidelik. De
herinnering maakte 'n oud beeld in ons wakker, dat naast of achter
het eerste kwam staan. En die herinnering ontstond door overeen-
komst. Die kar rook zo lekker en dat veld rook zo lekker, en dat
was dezelfde geur.
Iemand zag 'n paard snel voorbij *t venster galopperen. Eén seconde
zag hij 't maar. O ja, dat had hij nóg eens gezien, dat zich iets zo
snel voorbij het raam bewoog. Hij kreeg een herinnering. Toen was
't een zwaluw, die langs 't venster scheerde, 't Galopperen ging zo
snel, en 't vliegen ging zo snel, en door die overeenkomst ontstond
eerst de herinnering, toen de associatie en daarna de naamsoverdracht
of beeldspraak.
Wie wel eens bij avond 'n boerderij in brand heeft zien staan,
herinnert zich de rode gloed, waarmee de lucht gekleurd was. Een
indrukwekkend verschijnsel: die duisternis om ons heen, en daar in
de verte die geheimzinnige rosse schijn. We zijn er van ontroerd, en
vergeten het niet licht. Later zien we de zon eens ondergaan met
zo n vuurrode gloed, en we zeggen, zonder opzettelik onze woorden
te kiezen; Heel de hemel staat in brand.
Niet alle beeldspraak ontstaat doordat er een treffende overeenkomst
is tussen de twee begrippen. Toen ik zei : „de derde bank let niet op',
PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK. 165
had ik geen overeenkomst opgemerkt tussen die jongens en de bank
waar ze op zat^n. Het gaat hier ook niet zó, dat ik eerst het beeld
van een jongen voor de geest heb en dat zich daarmee vanzelf het
beeld associeert van de bank; neen: die jongen en die bank zie ik
altijd samen; die twee voorstellingen zijn vast aaneengekoppeld in
mijn hoofd; het lijkt of ze één zijn, zoals de oude Indianen bij de
ontdekking van Amerika meenden dat paard en ruiter één wezen
vormden. En zo zijn er vele dingen, die wij altijd samen waarnemen,
bijvoorbeeld: een potje en zijn deksel, een mens en zijn kleren, een
fles of een glas en de drank die er in is, een soldaat en zijn wapen,
een schrijver en zijn pen, een violist en zijn viool, een volk en het
land dat 't bewoont.
In al .die gevallen kan men de naam van het ene begrip over-
dragen op het andere. We zeggen: drink nog 'n glas\ eet nog 'n
bordje', die witkiel droeg mijn koffer; Frankrijk verklaarde ons de
oorlog, enz.
Het ligt er maar aan, welk van de twee dingen die we met één
blik bekijken, het meest onze aandacht trekt. De naam daarvan zullen
we geven aan het andere of aan beide samen. We zien 'n soldaat
met *n rode broek. Dat rode kledingstuk treft onze aandacht sterker
dan de man zelf en we zeggen tegen hem: roodbroek, niet omdat. hij
zo veel op 'n rode broek lijkt, maar omdat hij en z'n broek oijs één
geheel schijnt en van dat geheel de rode broek ons het meest treft.
Als we een jongen zagen met rode wangen en rood haar, en we
scholden hem uit voor rooie-kool, dan zou *t iets anders wezen: dan
was er overeenkomst.
De overeenkomst-beeldspraak heet nwtaphora, en die andere die
ontstaat doordat we twee dingen altijd samen waarnemen, heet
metonymia. Andere beeldspraak is er niet. Wat dus geen metaphora
is, moet een metonymia zijn, en omgekeerd. Er zijn nog wel veel
andere namen gebruikelik voor verschillende verschijnselen in de
figuurlike taal, maar deze behoren toch altijd tot één van beide
hoofdsoorten.
Na al het voorgaande kunnen we dus de definitie uitspreken :
beeldspraak bestaat daarin dat men de naam van het ene begrip
overdraagt op het andere, doordat ze zo veel op elkaar lijken of
doordat we ze altijd samen waarnemen.
*
Het spreekt vanzelf dat zulke dingen die ons verrast of getroffen
of ontroerd hebben, ook het makkelikst weer wakker worden bij
166 PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK.
gelegenheid. Sommige mensen worden heel zelden verrast ; ze zijn
niet gauw verwonderd ; ze vinden alles gewoon. Dat zijn doffe, onge-
voelige naturen, en suffe, ordinaire koppen. Men kan er zeker van
zijn, dat zij heel weinig beeldspraak gebruiken. Anderen daarentegen
ontvangen heel diepe indrukken, ze hebben een scherp en indringend
verstand en zien van alle dingen het karakteristieke; heel gewone
dingen kijken ze met belangstelling aan en zeggen met stille ver-
rassing in zichzelf: Hé! als een ander niets bizonders ziet.
Bij zulke mensen, dichters en denkers, ontstaan heel veel van die
associaties; zij zien vaak overeenkomst tussen dingen die weinig op
elkaar schijnen te lijken, omdat hun blik tot het verborgen karakter
doordringt van alles wat bestaat. Zij gebruiken veel beeldspraak, die
nu ook anderen verrast, omdat dezen ook dat verborgen karakter der
dingen gaan bemerken.
Een dichter wandelt bijvoorbeeld door een bos. Hij ziet een zware
beukeboom. Hij kijkt naar de dikke, sterke wortels die eerst een
eindje boven de grond liggen en dan in de bodem verdwijnen, en hij
zegt nu, dat die boom met hartstocht in de grond grijpt om zich te
handhaven en er zijn voedsel te zoeken. Bij die wortels datjht hij
aan de vuist van een mens die met hartstochtelike greep iets aan-
grijpt, zoals een uitgehongerde zou doen, aan wie men voedsel voor-
houdt. Om zulk een overeenkomst te zien, moet men een dichterlike
of filozofiese natuur hebben.
In de taal van dichters en denkers ontmoet men dus veel beeld-
spraak. Dat wordt mooi gevonden, en daarom zijn er anderen, die
ook graag mooie taal willen schrijven en die nu jacht maken op
beeldspraak. Maar dat is dwaasheid natuurlik. Zij vragen zich af:
waarmee zou ik dit of dat wel kunnen vergelijken? is er niets dat
er erg veel op lijkt?
De goede beeldspraak dringt zich vanzelf op. Zij wordt geboren.
Het is geen erbij gesleepte stijl versiering.
Ik heb eens 'n plechtige eikelaan gezien, waar de koningin door
moest rijden om 'n dorp te bezoeken. Met dat statig oprijzen der
stammen, onder het veeltintig en veellij nig welfsel van takken en
twijgen en blaren, met die zachte schemering waar de groene velden
aan weerszijden scherp tegen afstaken, vormde die laan een waarlik
vorstelike passage. Maar de dorpelingen vonden dat niet feestelik
genoeg. Ze hadden kleine, armoedige masteboompjes gehakt, en die
tussen de eiken in 't zand gezet, om de laan mooi te maken, weet u !
Want als de koningin een plaats bezoekt, dan maakt men altijd de
straten en wegen mooi met masteboompjes. Dat hoort zo. Dat
PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK. 167
wisten de snuggere en vaderlandslievende dorpelingen heel goed.
Nu, en in de mooie taal van dichters en denkers, daar zie je altijd
beeldspraak. Dat hoort ook zo. Dus als je nu je best doet om eens
heel mooie taal te schrijven, dan moet je vooral voor wat mooie
beeldspraak zorgen. Begrijpt u? Neen, neen, wij begrijpen 't net
omgekeerd. Er is geen hogere schoonheid van taal te bereiken, dan
door een gedachte of aandoening eenvoudig en scherp na te tekenen
in woorden, zodat ze presies in 't hoofd of 't gemoed van anderen
komt, gelijk ze was in onszelf.
Maar soms voelt men, dat men er niet in slaagt om met het ge-
wone rechtstreekse praten aan anderen over te doen, wat men in
zich heeft. Ze hebben 't niet, ze krijgen 't niet, ze vatten en grijpen
't niet. Nu gaat men als hulpmiddel een opzettelik uitgewerkte
beeldspraak gebruiken, die zich in zulke omstandigheden toch ook
vanzelf moet opdringen. Men gaat van andere dingen spreken, die
wel bekend zijn aan de hoorders. En men zegt: Kijk, zoals H nu
met deze aan-jullie-bekende dingen gesteld is, zo is H ook met die andere
dingen die je niet begreep.
Indien ik bijvoorbeeld wil uitdrukken, dat ik me zacht en ver-
gevensgezind voel; in stille vree, met het lelike zelfs, geneigd tot
zachtjes kalmerend praten om de stille rust die in mezelf is, ook te
brengen om me heen, dan kan ik zeggen (zoals HrGO Verkiest op
blz. 28 van zijn schetsenbundel Op Wandel):
JEene avondgoedheid, eene zomerzoelte doorwaart geheel mijn hert en wezen.
De vredige stemming van een stille zomeravond hebben allen wel
eens gekend. En daarom zegt de hoorder, na zo'n woord van heer-
like duidelikheid : O, is H zo? Ja, dan begrijp ik wat er in u is.
Beeldspraak is dus middel en geen doel. En hoe duideliker zij 'n
zaak maakt, des te mooier is ze. De schoonheids-aandoening van
'n mooi beeld bestaat in de verrassing waar men plotseling heel
krachtig en diep en helder iets mee begrijpt, dat ons eerst vaag en
duister was. Waar dus 't gewone rechtstreekse praten een zaak
duidelik maakt, daar is een vergelijking overbodig en hinderlik, evenals
die masteboompjes in de eikelaan.
De metonymia is uiteraard van minder belang voor de fijnere
denk- en gevoeltaal. Ze is vanzelf iets meer ordinair, beter te be-
reiken voor gewone verstanden. Want om het meestal verborgen
karakter der dingen te zien en aldus evereenkomst op te merken,
daarvoor is een indringend verstand nodig ; maar het steeds samen-zijn
van twee dingen kan met een oppervlakkige blik worden waargenomen.
168 PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK.
Ten slotte nog iets over 't leven en sterven der beeldspraak.
Zodra we er niet meer aan denken, dat een figuurlik woord 'n tweede
naam is, is de beeldspraak dood.
Op dorpen zijn vaak mensen, die iedereen kent met hun tweede
naam : het Vuur torentje, Jan de Knol, Willem de PruiJc, Kcbcluilkout, enz.
Hun familienamen kent bijna niemand, omdat ze nooit gebruikt
worden. Toen iemand voor 't eerst zei tegen 'n roodharige: vuwr-
torentje, werd er gelachen. Allen voelden het treffende van de over-
eenkomst: iets hoogs, slanks, en daarboven 'n klein rood schijnsel.
Toen men dat voor de tweede keer zei, was 't .al 'n beetje minder
aardig. Als men 't voor de tiende keer hoort, is er alle aardigheid
af; men denkt er niet meer aan^ dat die man nog 'n andere naam
heeft; men ziet naast zijn persoon niet meer de figuur van de wer-
kelike vuurtoren, en de beeldspraak is dood : de overdrachtelike naam
is de gewone naam geworden, n.1. een klank, die een voorstelling
wakker maakt in onze geest.
Beeldspraak sterft dus door veelvuldig gebruik. Elke keer dat men
zich bedient van een overdrachtelik woord, gaat er iets van de
overdrachtelikheid af. De gewoonte ontneemt aan alle woorden op
den duur hun frisheid en doorzichtigheid en pikantheid. De helderste
samenstelling doorzien we ten slotte niet meer. Roodkapje wordt er
gezegd, en roohvUés, zonder dat men denkt aan iets dat rood of
gerooJct is. De verplaatste klemtoon bewijst dit. Zelfs hoorde ik
zeggen: kctcheldeur en schoorsteenmantel, We begrijpen nu, waarom
een vreemdeling in Den Haag spreekt van H Vóórhout, en een
Hagenaar van H Voorhout, Hier in Breda spreken wij van H Kastel-
plein, en alle vreemdelingen zeggen: H Kastéélplein,
In het begin van onze les hebben wij vloog in de zin : „Het paard
vloog voorbij ons huis", figuurlik genoemd. Maar voor de meeste
mensen is 't woord niet overdrachtelik, omdat ze niet meer aan
'n vogel denken. In galop voorbijvliegen kan men dus niet fout noemen,
ofschoon de voorstelling van een galopperende vogel ons doet lachen.
Toch is het wenselik dat men de gewoonte in zich kweekt om zoveel
mogelik de figuurlike woorden te doorschouwen; naast of achter de
figuurlike, moet men de letterlike betekenis zien. Als men dat doet,
dan wordt de taal' iets geheel anders voor ons; wat vlak en egaal
was, krijgt reliëf, er komt perspektief in, licht en schaduw, kleuren
leven. Het lijkt of men achter een transparant een licht ontsteekt;
eerst keek men er onverschillig naar, en nu blijft het verraste oog
met vreugde kijken naar het tafreeltje dat er op geschilderd is. Het
moet ons een tweede natuur worden om bij elk figuurlik woord 'n
PROEVE VAN EEN LES IN DE BEELDSPRAAK. 169
tekening te maken in onze verbeelding. Wij rnoeten de beelden zieii.
Dan zal men bijv. ook niet meer dergelike dwaasheden schrijven:
In dit tijdperk wies een jonge schaar van dichters op onder ds
warmende wieken van Dr. Doorenbos; of
ffij moet uw best doen om dit onweer af te drijven; of
de beelden vloeiden hem uit de mond; of
zijne woorden waren honing voor mijn oren; enz.
Maar wat eenmaal dood is, kan men niet meer tot het leven
terugroepen. Wie dit probeert, ontkent dat de taal het recht heeft
om te groeien; hij weigert de geschiedenis te erkennen, in zijn
eigendunkelike neuswijsheid.
J. Mathijs Acket.
SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS.
Naar aanleiding van mijn Kritiek van de gangbare synonienien'
behandeling stelde een lezer de vraag, hoe ik mij dan de synoniemen-
behandeling bij het onderwijs voorstelde.
Niemand zal, na de ontwikkelde bezwaren, verwachten dat we een
nieuwe systematiese behandeling in de plaats van de gangbare zouden
willen schuiven, want juist in het systematiseren zit de grote fout.
Maar evenmin was de kritiek louter afbrekend. De formulering van
de drie hoofdfouten is gemakkelik om te zetten in drie grondregels:
I. Qa altijd uit van taaiwaarneming. Maak de leerling opmerkzaam
op synoniemieke verschillen: 1". in zijn eigen taalgebruik, bij zijn
spreken en zijn schrijven — want dit moet in wezen één zijn — ;
2°. in de taal van zijn omgeving; 3^. in de taal die hij in het ver-
band van zijn lekt uur leert kennen.
II. Het gebruik, en niet de ajleiding bepaalt de woordbetekenis. Er
is een groot verschil tussen bewuiat-etymologies verband, en de etymo-
logie die we door nadenken of studie leren kennen.
III. Breng de leerling al vroeg tot het heldere inzicht dat er velerlei
taal is. Dat geldt zowel voor zijn eigen taal, waarin meestal de
„straat"-taal, het familiaar-beschaafd en het algemeen-beschaafd naast
elkaar voorkomen, als voor de taal die hij hoort en leest.
Wie deze regels aanvaardt, en bij zijn onderwijspraktijk in het oog
houdt, kan op velerlei wijzen synoniemen goed behandelen. Wel zou
ik er een vierde, paedagogiese regel aan toe willen voegen : Behandel,
170 SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS.
zoveel mogelik, synoniemieke verschillen op een ogenblik dat de leerling
er zich voor interesseert.
Voor mijn onderwij a-praktijk volgt daaruit dat ik met jongere
leerlingen, van 12 tot 16 jaar. nog nooit opzettelik en uitvoerig
synoniemen behandeld heb. In deze periode is er tweeërlei aanleiding
om synoniemieke verschillen ter sprake te brengen, nl. V^. hij de
bespreking van de opstellen \ 2^'. bij de lektuur.
Dat de opstellen daarvoor mooie en leerzame stof kunnen leveren,
behoeft nauweliks nader verklaard. Vooral het gevoel voor verschil
in „kleur*' tussen twee woorden: het platte of het algemene, het
familiare en het „deftige'*, moet aangekweekt worden. Bij de lektuur
lijkt het mi] niet raadzaam verschillen uit te spinnen, of veel syno-
niemen er bij te slepen. Eén enkele vraag of opmerking kan soms
volstaan. Liefst kieze men die woorden, die vanzelf bij de leerling
een vraag doen rijzen of verwondering wekken.
We lezen b.v. in Analecta I: „en hij had ze op elke koon een
zoen gegeven dat het klonk." Een gedeelte van de klas bestaat uit
Drenten of Groningers, voor wie wang en ktis de gewone woorden
zijn, en die dus koon en zoen „deftiger" vinden. Voor anderen, in
Holland geboren, is dat juist andersom. De verklaring van dit
„zonderlinge" verschijnsel wekt belangstelling en lokt andere voor-
beelden uit. Dan weer valt een woord op, doordat het afwijkt van
het gewone taalgebruik, b.v. „De paardjes vlogen, aangevuurd door
gillend geschreeuw, doordringend gefluit en Arwerpewé? gesis, in woesten
galop stadwaarts." Zou jullie hier ook „knerpen" gebruiken? Wie
kent snerpend*^ Waarvan heb je knerpen wel eens gebruikt of horen
gebruiken ? Mogelik geeft de klas ook aanleiding om andere geluids-
woorden als knarsen^ knoersen te vergelijken.
„Bedutisd over zijn eigen brutaliteit staat hij daar nu aan den
anderen kant, verlost uit zijn gevangenschap." Zou hier ook bedeesd
kunnen staan? Waarom niet?
„Toen de verf koud en droog werd, voelde ik overal een pijnlijke
stramheid.^' Ik zou nooit zeggen in zo'n geval dat mijn huid stram
was, of dat ik stramheid voelde. Zou een van jullie dat woord ge-
bruiken? Hoe zou je het anders zeggen? Wie heeft stram wel eens
in een boek ontmoet? Begrijp je nu ook hoe de schrijver er hier
toe komt om dat woord te gebruiken? Het gevoel van zo'n strakke,
stijve huid lijkt wel iets op het gevoel van stijfheid in de spieren.
Het leesboek brengt de leerling ook in ^anraking met andere taai-
kringen, met dialektiese taal van Van Maueik, Werumeus Buning,
Cremer, waarin afwijkend woordgebruik vanzelf tot vergelijking brengt.
I
f SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS. 171
naar inhoud en kleur, of met litterair taalgebruik, b.v. in fragmenten
uit Van Lennep of in gedichten. Wanneer Van Lennep b.v. spreekt
van het hlaauwe zwerky en verschillende leerlingen kennen dit woord
uit de boeken voor een donkere wolkenlucht, dan is dit een geschikte
gelegenheid om te wijzen op de vage betekenis van zulke litteraire
woorden ten gevolge van hun zeldzaamheid, en om te laten zien dat
de „boekentaaP' ook weer niet één homogene massa is.
In een derde klas gaf meermalen het sterk afwijkend woordgebruik
van Zuid-Nederlandse schrijvers — die in het derde Leesboek van
Van den Bosch en Meyer goed vertegenwoordigd zijn — aanleiding
tot bespreking van synoniemieke verschillen. In de volgende klas
was de lekt uur van Stijn Streüvels ook in dit opzicht leerrijk.
Wanneer Tony b.v. spreekt van de zon die door het rillende lover
schijnt, dan ligt een vergelijking met ons rillen en irill-en voor de
hand. Of als Conscience iemands hart doet „ontstellen van zoete
vreugd", kan de ' vergelijking met ons ontstellen en verrukken (en
daarnaast het Duitse entst ellen en verrücken) interessant gemaakt
worden.
Verschil van kleur zal duidelik worden, tussen onze woorden vlerken,
vl/iuffels en wieken, als men de aandacht vestigt op deze zin van
Conscience: „Hadde zij (Trien) vlerken, zij vloog in bliksemsnelle
vaart naar gindsche torens." Nog één voorbeeld uit de vele die voor
het grijpen liggen. In Be Bestedeling van Van Beers lezen we: „ten
halve verlicht bij den wagglenden glans van een roetkaers." Door
de vraag : waarom zouden wij dit woord hier niet kunnen gebruiken ?
Wat heeft dit Vlaamse waggelen met ons waggelen gemeen? komt
men vanzelf op verschillende woorden voor een heen en weer gaande
beweging : ^iMer<?n, wankelen, wiebelen, enz. Welke daarvan ter sprake
komen hangt van de omstandigheden af. Een „volledige" behandeling
is onnodig en ongewenst.
Ook de fijnere verschillen, berustende op de „gevoelswaarde" van
het woord, kan men het best doen gevoelen door in de tekst zelf
de woorden naast elkaar te zetten. In Lindo's Fic-nic (Van den
Bosch en Meyer III, 241) staat b.v. (De Baron) „nam eene pose
aan, zoo als op alle plaatjes van de jagt voorkomt, met de kolf van
zijn geweer op den grond." De meeste leerlingen zullen voelen dat
er iets verloren gaat wanneer pose door hmuiing vervangen wordt,
en ook wel rekenschap kunnen geven van het verschil.
Wanneer dus synoniemen-studie moet zijn: het wikken en wegen
van de verwante woordbetekenis van twee of meer woorden-in-verband,
172 SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS.
dan is de oefening, bij uitnemendheid: het vertalen. Ook in dsit opzicht
kan het leren van een vreemde taal het begrijpen en hanteren van
de eigen taal ten goede komen. Te vaak wordt vergeten dat bij ver
doorgevoerde splitsing van vakken de leraar in het Nederlands maar
voor een klein gedeelte de taalontwikkeling van zijn leerlingen kan
leiden. De leraren in andere talen kunnen krachtig meewerken of...
tegenwerken. Ik herinner mij nog levendig, hoe wij op het gymnasium
Plato vertaalden bij een leraar die een fijn taal- en stijlgevoel bezat,
en hoe wij op die boeiende lessen ervan doordrongen werden, dat
behalve het begrijpen van het G-rieks de weergave in onze eigen taal
iets heel* belangrijks was. Daarentegen werkt het „woordelik" ver-
talen, het genoegen nemen met slordige vertalingen, verslappend.
De leraar in het Nederlands beschikt gewoonlik over te weinig
tijd om deze stijloefening in praktijk te brengen. Bovendien zou hij
daartoe eigenlik met kollega's moeten samenwerken, want zelden zal
hij de vreemde taal zó beheersen als zijn eigen taal. Toch heb ik in
die richting wel eens een proef genomen. In mijn vierde klas, dus
met leerlingen van 16 — 18 jaar, behandel ik opzettelik de woord-
betekenis: de naamgeving, de betekenisontwikkeling, o. a. de meta-
foriese, de gevoelswaarde, het eufemisme, enz. Na die behandeling
vergeleken we dan, ter toepassing, een fragment van een Nederlands
werk met een Duitse vertaling of van een Duits boek met de Neder-
landse vertaling. Voomamelik werden passages of woorden besproken
die ik of een van de leerlingen tevoren opgezocht had. De bedoeling
was niet allereerst te leren vertalen of de vertaling te beoordelen,
maar de woorden naar hun omvang, gebruiks- en gevoelswaarde tegen
elkaar te wegen. Leerzaam waren vooral die gevallen, waarin een
woord of een uitdrukking onvertaalbaar bleek. Dan moest nagegaan
worden wat het ene woord meer of minder uitdrukte dan het andere,
of waarin de gevoelswaarde verschilde. Ter verduideliking geef ik
een paar voorbeelden waarbij ik de kom mentaar aan de lezer overlaat.
Wij vergeleken De Kleine Johannes met de Duitse vertaling van
Anna Fles (in de BibliotheJc der Oesamtlitterattir), Voorbeelden van
verschil in begripsinhoud leverden o. a. : „Johannes tuurde (blickte)
tusschen de schuifelende (wonende) rietbladen door"; „achter een boom
een vergeten haringkop op te knauwen (hinunter zu schluckeny* ; „het
was warm (schwül) aan den vijver en doodstil'*. Bij de bespreking
kwamen vanzelf ook andere Nederlandse of Duitse woorden naar
voren. Natuurlik werd er ook op gelet, wanneer een woord onnauw-
keurig of minder tekenachtig was weergegeven, b.v. ,,dirkje^bo8ch^^
door „Birnenivald'\ of ^^gazen haftvleugel£^ door ^^durchsichtige FlügeV^
SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS. 173
Maar in het biezonder werden fijnere verschillen opgemerkt, b.v.
wenschte naast het onvertaalbare ersehnie, en omgekeerd deftig naast
ahge7nes8en\ teeder-blauw naast hlctsz-hlau \ de opzettelike personificatie
in: „de (water)spiegel trok rimpels" naast „Der Spiegel krauselte sich".
Is deze uitmuntende „stijloefening" buitengesloten, wanneer leer-
lingen nog geen andere talen kennen, b.v. bij de onderwijzersopleiding?
Uit de bovenstaande opmerkingen over de taal van Vlaamse schrijvers
is al gebleken dat ook vergelijking van afwijkend taalgebruik een
soort „vertalen" is. Dat geldt in sterker mate voor de taal van een
oudere periode. De nauwkeurige bestudering daarvan leidt eveneens
tot praktiese beoefening van sjnoniemiek.
Op mijn kursus voor de hoofdakte heb ik nog nooit op de traditionele
wijze synoniemen behandeld, omdat ik onwaarheid er van te sterk
gevoelde. Een kritiese behandeling van een paar synoniemen-rijen is
wel nuttig om het taalinzicht te verruimen, de leerlingen voorgoed
te overtuigen dat de verlangde beknopte formulering van het gemeen-
schappelike en het verschil meestal niet meer dan een mooie schijn
is, en ze te waarschuwen voor liet geloof dat de regel door anderen
of door ons zelf gevonden, gezaghebbend zou zijn. Als b.v. een
synoniemen-boek tot de konklusie komt dat regeren zich van beheersen
en besturen onderscheidt doordat het vorstelike macht veronderstelt,
kan men dadelik vragen: mag men dan niet zeggen: een voorzetsel
regeert een naamval; dat kind regeert het hele huis; dat kind is niet
te regeren*^ Daarbij kan men er op wijzen dat een alzijdige behan-
deling zou leiden tot een woordenboek-artikel. Om de proef op de
som te geven, liet ik alle leerlingen opschrijven, waarin, naar hun
mening, aankondigen zich van verkondigen en voorspellen (een traditio-
neel rijtje!) onderscheidde. Achtereenvolgens werd als het speciale
kenmerk van aankondigen opgegeven: 1^. vertellen dat iets plaats
zal hebben, 2^. meedelen dat iemand in aantocht, op de komst is,
3". meedelen dat iets spoedig geschieden zal, 4^. niet persoonlik,
maar in dagbladen iets meedelen, 5^. bekend maken door een teken
waarvan de betekenis bekend is, 6". aankondigen veronderstelt een
vooraf beraamd plan, b.v. bij een verkoping, een lezing, een vergadering.
De oorzaak van deze verschillende oplossing was duidelik : ze waren
allen uitgegaan van een of meer vooropgezette zinnen. Daarmee was
duidelik aan te tonen hoe een abstrakte behandeling van het woord-
op-zichzelf in nutteloze vaagheid verlopen moest. Niemand had er
b.v. aan gedacht dat boekaankondiging gaat betekenen: het bespreken
van een boek dat al verschenen is.
174 SYNONIEMEN-BEHANDELING BIJ HET ONDERWIJS.
Door deze kritiese behandeling is de weg gebaand voor andere
synoniemen-oefeningen. Als schriftelik werk gaf ik b.v. op, een frag-
ment uit Beaïjdt's Leven van Vondel te „vertalen". Uit die ver-
talingen verzamelde ik de verschillende woorden waarmee één nu
ongebruikelik woord was weergegeven. Die werden dan in het verband
van d€ tekst vergeleken. Er stond b.v. bij Brandt : „Zyn eerste rymen
waaren plat en zenuwloos." Voor plat vond ik: plat, alledaags, ruw,
zonder verheffing, laag hij de grond ; voor zenuwloos : eenvoudig, krachte-
loos, niet gegierd, kernloos, zonder pit, zonder bezieling. Dat zijn
synoniemen-rijen, waar wat mee te beginnen is, en waar allerlei
nuttige besprekingen aan vast te knopen zijn, al is het resultaat dan
ook niet dat ze alle verschillen, haarfijn uitgesponnen „zwart op wit
mee naar huis dragen."
In hetzelfde fragment gaven Jcindtsch, rymen, slaagen en aardigheden,
liefhebber, fraaye geesten interessante stof om synoniemieke verschillen
te laten opmerken.
Elders zegt Brandt over Vondsl's bekering: „Dit veranderen
strekte veelen tot groote ergernisse, die zyne volgende werken, inzon-
derheit als ze naar H Boomsch rooken, te min waardeerden." De
uitdrukking naar ^t Roomsch ruiken was op verschillende wijzen weer-
gegeven, o. a. „voorliefde voor het Eoomse geloof verraden, een
Eoomse kleur hebben. Rooms getint zijn." Anderen hadden om-
schreven: „als er een Katholieke geest uit sprak**, „waarin zijn
Eoomsgezindheid doorschemerde". Dit was een aardige gelegenheid
om de gevoelswaarde ter sprake te brengen. In geen van deze „ver-
talingen" kwam de geringschatting tot zijn recht, die uit Brandt's
woorden spreekt. Dat blijkt als we die uitdrukkingen vergelijken
met: ..als ze een Eooms bijsmaakje hadden", of met hetzelfde beeld^
maar voor ons gevoel krasser uitgedrukt: „als er een Rooms luchtje
aan was".
Met deze enkele mededelingen uit mijn onderwijs- praktijk heb ik
alleen willen zeggen — ik herhaal het — hoe synoniemen behandeld
kunnen worden. Hoofdzaak blijft, dat men helder inziet welke principiële
fouten veelal gemaakt worden, en van welke beginselen men uit
dient te gaan. Met dat inzicht zal men ook langs andere wegen het
doel kunnen bereiken. Zonder dat inzicht zal men ook op nieuwe
manieren de synoniemieke onderscheidingen verkeerd behandelen.
C. D. V.
DE r EN DE W IN HET NEDERLANDS.
Door de redactie van dit tijdschrift uitgenodigd mijn opvatting van
deze vrij ingewikkelde vraag aan de lezers uit een te zetten, had ik
sedert lange tijd tussen andere studiën door getracht het verzameldift
materiaal er voor te ordenen onder de verschillende gezichtspunten
die hierbij voorkomen. Op een ogenblik dat die uitwerking al een
heel eind gevorderd is, moet ik die afbreken en voor dit doel geheel
ter zijde leggen. Zo als het dikwels gebeurt bij een onderzoek naar
het een of ander lastig punt, het ontgaan en het omwandelen van
de vele voetangels en klemmen die men op zijn weg tegen komt,
maken die weg tot een langer wandeling dan men zich veroorloven
kan Ik zie mij dus genoodzaakt hier een uittreksel te geven uit dat
langere stuk dat ik hoop binnen niet al te lange tijd geheel af te
werken en uit te geven. Voor die studie zal ik dan moeten reserveren
zo goed als alle bewijzen voor de hier aan te voeren beweringen, voor
zover ik van de gewone opvatting meen te moeten afwijken; hier
zal ik mij tevreden moeten stellen die aan te duiden, alleen bij uit-
zondering zal ik een betwistbaar punt enigsins kunnen uitwerken.
Ik wil nu trachten in wat hier volgt een duidelik antwoord te
geven op de vraag: wat maakt dat een Nederlands oor nooit twijfelt
bij het horen van een van die twee klanken, door welk simbool die
uit te drukken is. Men zal opmerken dat ik dus niet vraag hoe de
Nederlander de r en de w? uitspreekt. Het verschil van de twee
procédés is dit: op de laatste vraag, en die vorm van de vraag is
het welke, bewust of onbewust, vele onderzoekers heeft voorgezweefd,
geeft elke spreker-onderzoeker zijn eigen antwoord, elk antwoord kan
op zich zelf juist zijn d. w, z. er kan in zijn beschrijving van de
door hem, op een zeker ogenblik geproduceerde klank géén fout
zitten en toch kan die beschrijving in meer of minder belangrijke
punten van de andere op zich zelf even juiste afwijken. Variis mo-
dis bene fit, 't geen hier betekent dat er verschillende klankvarië-
teiten zijn die het oor niet onderscheidt en de een 't dus verschillend
uitspreekt van de ander zonder dat men zich daarvan bewust is. De
- -» «■
176 DE r EN DE r IN HET NEDERLANDS.
eerste door mij opgestelde vraag is misschien iets moeiliker te be-
antwoorden maar heeft, indien die juist beantwoord is, het voordeel
dat punt of die punten beter te doen uitkomen waarin het verschil
tussen de twee werkelik zit.
Nu ik om de hier boven aangegeven reden het hier niet in de eerste
plaats op de bewijsvoering kan laten aankomen, begin ik met in de
vorm van- formules te geven wat men als het rezultaat van mijn
onderzoek kan beschouwen. Voor zover nodig en voor zover de hier
getrokken perken van dit opstel 't toelaten, zal ik van die formules
dan *t een en ander bespreken en toelichten. Ook die voor de /
geef ik op daar wij die in dit onderzoek ook nodig hebben.
De V is de mediale labiale fricativa, labiolabiaal of dentilabiaal in
verband met het al of niet geronde karakter van voorafgaande en
volgende klanken en wordt gevormd door de slechts weinig gespannen
onderlip in de vorm van een spleet tegen de slechts weinig gespannen
bovenlip of tegen de boventanden te doen artikuleren, terwijl de
voortong reageert.
De w is de mediale labiale occlusief, labiolabiaal of dentilabiaal en
met tongrug- of voortong-reactie in verband met het al of niet geronde
karakter van voorafgaande en volgende klanken, gevormd door de
slechts weinig of niet gespannen onderlip tegen de slechts weinig of
niet gespannen bovenlip of tegen de boventanden aan te leggen met
een zich meer of minder sluitende ovaalronde opening in het midden. ^)
De f is de tenuale labiale fricativa, labiolabiaal of dentilabiaal in
verband met het al of niet geronde karakter van voorafgaande en
volgende klanken, gevormd door de zich meer en meer spannende
onderlip tegen de zich meer en meer spannende bovenlip of tegen
de boventanden te doen artikuleren met sterkere voortongspanning.
Zo staan dan v en w tegenover de f als mediale klanken tegenover
een tenuaal ; de bedoeling met die termen is deze. Gewoonlik karak-
teriseert men „de" v als stemhebbend en „de" f als stemloos. Maar
reeds de eenvoudige proef die twee klanken te fluisteren, waarbij
de stembanden niet trillen, leert dat men een klank kan produceren
die een elk als v zal herkennen en die toch niet stem heeft. Daarom
heb ik in een dezer dagen, verschijnende studie voorgeslagen de voor
de p en bj k en ff dikwels gebruikte termen tennis en media ook over
1) De tenuale korrespondent van de w, als in een zekere uitspraak van een
woord ^.Is twist en de nasale korrespondent er van als in komfoor behandel
ik hier niet uitvoerig om m^n opstel niet al te veel uit te breiden. Ik stel
m^ voor daarop terug te komen.
DE V EN DE ir IN HET NEDERLANDS. 177
de fricativen uit te breiden, 't geen het voordeel heeft ondoorzichtige
termen te leveren die niet door de keus van de naam zelf het geval
prejudiciëren waarin het verschil tussen t en d, s en z dan wel zit.
Ais ik dus de t? en de t^ als mediale klanken en de f als tenuaal
karakteriseer dan doel ik daarmee op het zekere karakteristieke ver-
schil tussen die reeksen, een verschil dat men naar mijn (in dat
boekje, „Tenuis en Media" enz. Gent, Van Goethem 1908, uit-
gewerkte) opvatting ten onrechte dus in de stemverhouding zoekt,
maar dat eerder te vinden zal zijn in een sterkere spanningsgraad
van de artikulerende organen. Vandaar dat bij de t? en de te? de
weinig gespannen, resp. de ongespannen onderlip tegen de weinig,
resp. ongespannen bovenlip artikuleert en die organen rich ineer
en meer spannen bij de „tenuale" ƒ; door „meer en meer" heb ik
willen aanduiden dat die kwestie van spanning niet een absolute
is maar op een graadsverschil duidt. En door dat meer en meer ge-
spannen tegenover wéinig-gespannen bij de v te zetten, laat ik in
't midden of die spanning bij de v niet een andere is in oorzaak en
wezen dan die welke de f van de t? en de ^ van dè w onderscheidt.
Vandaar dan ook dat er verder in de definitie niets te vinden is over
de stem. Of wij een v met of zonder stem uitspreken doet tot het
karakter van de klank niet af, als wij die maar niet tengevolge
van de omstandigheden die de stemloze v karakteriseren tot / doen
verschuiven. Over het voorkomen van een v zonder stem en die toch
geen f wordt, en omgekeerd een f met stem die geen v wordt moet
ik naar bovengenoemd werkje verwijzen.
Het woord labiaal als slaande op de actie van lip of lippen en
het woord fricativa waarvoor men dikwels, misschien minder gelukkig
spirant gebruikt, behoeven geen verdere verklaring. Wel het feit dat
ik de w in plaats van als fricatief als een occlusiva karakteriseer
en dit des te meer om dat daar waar dat woord dan nog in verband
met de w wordt gebruikt, de term een ietwat andere betekenis heeft.
Opdat dit verschil geen misverstand zal veroorzaken moet ik er met
de nodige duidelikheid op wijzen, 't geen mij tegelijk de gelegenheid
zal geven die afwijking te rechtvaardigen. Deze uit de medicijnen
overgenomen term wordt n.1. bij van Hamel en als ik mij wel
herinner Eousselot, gebruikt in de zin van een gesloten klank;
zie b.v. VAN Hamel's interessante hoewel niet afdoende studie over
dit onderwerp: V c^ W Hollandais in het Kern- Album • en daarna
in de Julie aflevering van La Parole 1903, weer afgedrukt. Het is
geen explosiva, zegt van Hamel, in de ware zin van het woord, toch
komt er volgens hem een variant voor waarbij wij „romp (on8)bru8-
De nieuwe Taalgids, II. 12
178 DE ^ EN DE ir IN HET NEDERLANDS.
quenient Ie contact; nadat wij hebben „fai(t) rentrer considérablement
la lèvre (et) appuy(é) fortement les deuts sur la partié supérieure
de la peau tendue du menton,^^ — een niet onaardig kunststukje voor
een oliefant tussen twee haakjes gezegd, maar voor een gewoon mens
zonder slagtanden enigsins lastig uit te voeren. Leest men hem na over
die vraag (zie ook b.v. Dijkstra's Hollandisch, § 23. 24) of de w
werkelik een sluitklank is of niet, dan merken wij een sterke aarzeling
op om tot een definitief besluit te komen en ditzelfde geldt van de
andere die zich over de vraag hebben uitgesproken. Mij komt de
zaak voor zo op te vatten te zijn dat de kleine ovaalronde opening
(waarover later en zie de formule voor de w, supra) niet of altijd wèl
of altijd niet gesloten is, maar zich soms meer soms minder, soms eens
ogenblikkelik sluit, zonder dat dit in teorie feitelik bestaande verschil
ons de perken van de w als typeklank doet te buiten gaan, d. w. z.
zonder dat het enigsins opvalt. Dezelfde persoon zal in dezelfde zin,
in dezelfde taal een to uitspreken nu eens de passage ogenblikkelik
afsluitend, dan eens die iets, dan weer wat meer vrij latend. Wanneer
wij zo dadelik de vorm van die opening nader bestudeerd hebben,
dan zal op de waarschijnlikheid van deze opvatting een helderder
licht vallen. Als ik nu de w een occlusief noem, dan betekent dat
niet dat ik mij bij hen aansluit die menen dat „de" w een verschluss-
laut is d. w. z dat de sluiting er als karakteristiek-iets bij
moet komen, zo min als ik hen gelijk geef die beweren dat „de'*
io dat nooit is. Door occlusief te gebruiken in de zin van een zich
sluitende klank heb ik een uitdrukking gewonnen die, zo opgevat
als hier aangeduid, mij voorkomt de ware toestand het best te ken-
schetsen.
In alle drie de opgestelde formules heet het verder dat die labiaal
zijn én wel dentilabiaal of labiolabiaal. Ten eerste een woord over de
gekozen termen. Daar labiaal op de werking van de lippen kan sldan
niet alleen maar ook reeds op die van een lip, vind ik in dit ver-
band dentilabiaal als staande tegenover labiolabiaal te verkiezen
boven labiodentaal, want de beide vormen moeten op een variëteit
van 't genus labiaal slaan, 't geen niet zeggen wil dat er b.v. tegen
labiodentaal en bilabiaal op zich zelf enig bezwaar te maken is. Maar
van meer belang dan de naam is de opvatting die met deze naam
duidelik wordt aangegeven dat èn de v èn de w voor kunnen komen
gevormd met de onderlip (die er altijd bij te pas komt) zo wel tegen
de bovenlip artik uierend als tegen de boventanden. Om de w het
eerst te nemen omdat die opvatting niet nieuw is, — terwijl W. S.
Logeman de w in zijn bekende studie in 1890 (Phonetische Studiën
DE /'' EN DE ir IN HET NEDERLANDS. 179
dl. III) nog als „ein stimmhafter labiodental" karakteriseerde en van
de mogelikheid van een bilabiaal zelfs niet gewaagde, geven b.v.
VAN Hamel en Dijkstra terecht voorbeelden en regels voor beide
variëteiten. Zelfs heeft v. Hamel aan de invloed van vokalen gedacht
zonder er zich echter rekenschap van te geven welke omstandigheid bij
de vokaal maakte dat de w „peut devenir bilabial sans Têtre cepen-
dant toujours." ^) Van de v erkent v. H. dit echter niet. Welk een
enorme rol het verkeerd isoleren gespeeld heeft en nog steeds speelt
heb ik in imjn genoemd boekje met enkele voorbeelden trachten aan
te tonen. Dit zal mijn lezers duidelik zijn wanneer zij eens hebben
leren opmerken welk groot verschil er feitelik te horen is tussen
de ene of andere klank in de vloeiende rede of altans in een
klankgroep aan de ene kant en geïsoleerd uitgesproken of zelfs
als beginklank aan de andere ; aan het niet opmerken van dat verschil
is het o.a. te wijten dat „de" h, d, g, v, m enz. nog zo dikwels stem-
hebbend heten niet alleen, maar dat „de" p^ k, /, f, s enz. altijd
stemloos heten, zo dat het merkwaardiger wijze een ketterij is met
een andere opvatting daaromtrent voor den dag te komen. Nu is het
zeker waar dat het akoesties karakter van een labiolabiale w oi v
van dat van een dentilabiale zo weinig verschilt dat men de een voor
de ander kan substitueren zonder dat de hoorder 't behoeft te merken.
't Gevolg is dat ik 't zelfde rezultaat verkrijg of ik de v isoleer of
laat isoleren uit koevoet uit hoecig of uit drievoet, de geïsoleerde v zal
gewoonlik dezelfde zijn, nl. dentilabiaal óf labiolabiaal al naarmate
de ene of de andere variëteit de spreker gemakkeliker valt. Maar nu ik
er mijn lezers opmerkzaam op heb gemaakt, zal het hun niet moeilik vallen
uit een interessant experiment dezelfde gevolgtrekkingen te maken die
ik hier boven heb geformuleerd. Hoort men n.1. iemand woorden als
lieoig^ die willen, uitspreken dan zal men kunnen opmerken dat de t?
en de w in beide gevallen dentilabiaal zijn, — in Jcoeooet, wou woest,
labiolabiaal. In hoecig, Louis kan men de onderlip duidelik zien ver-
schuiven van de bovenlip naar de boventanden en in drieroet en drie
wollen sohhen omgekeerd van de boventanden naar de bovenlip. Ik
rekom mandeer ten zeerste de li pst udie aan bij een (nonsens !-)zin als de
volgende: „De lievigheden van die Louis Wierts, een boefie van een vent,
die woelige jongen, die weer met een drievoet en een koevoet en een
kieviet drie wollen sokken aan de stiefmoeder van de dief moest ontne-
men," en als iemand dat kunststukje goed uitvoert, dan zal men een heen
1) Zo als ik post scriptum zie, schgnt die opmerking van Land te zjjn;
zie Ellis, Early English Pronunciation dl. IV, bl. 4102, n.
180 DE r EN DE W IN HET NEDERLANDS.
en weer geglij van de onderlip kunnen opmerken dat de indruk maakt
van iemand die een solo op een schuiftrompet speelt. Men probere
daarentegen een woord als hoeve met een volkomen zuivere geheel-
dentilabiale v uit te spreken of lieve met een zuivere geheel labio-
labiale v en 't rezultaat wordt iets als [bu^v®] en [li^v®] d. w. z. bij
enigsins lang aangehouden uitspraak daarvan ontwikkelt zich een
duidelike parasietiese vokaal. Ik geloof niet dat het nodig is langer
uit te wijden over dat gedeelte van mijn formules die nu het labio-
labiaal of dentilabiaal karakter van v en w doen afhangen van het al
of niet geronde karakter van voorafgaande en volgende klanken, want
mijn lezers hebben zich natuurlik al rekenschap gegeven van de om-
standigheid dat de labiolabiale variant juist ddar voorkwam waar de
vokaal gerond was of waar als in het geval van stiefmoeder er een
andere klank achter staat die ook door artikulatie van beide lippen
geproduceerd wordt.
Nu komt het moeilikste punt van de hele zaak, dat waar ik van
geen andere dan voorlopige rezultaten wil spreken en waar dus de
meeste twijfel nog bij' mij heerst: de vraag naar de vorm van de
articulatie die bij de v (en f) als een spleet, bij de tv als een ovaal
ronde opening gekarakteriseerd is. De namen spleet en ovaalronde
opening zijn op zijn best niet veel meer dan een notbehelf die ik
hier in elk geval niet in de ruime betekenis toegepast wil zien waarin
die in het dageliks leven dikwels altans voorkomen, eerder als weten-
schappelike benamingen zodat wij ze als techniese termen enigsins
mogen beperken. De klankkundige van wie ik het idee van dit punt
van verschil ontleen (maar zoals mijn lezers die van het vraagstuk
op de hoogte zijn zullen weten, niet zonder mij, ten dele belang-
rijke, afwijkingen te veroorloven) n.1. Jespersen, geeft de opening
bij de 10 op als een kleine rondte, de vorm van een ert, en die van
de V als een spleet wel is waar, maar met een tekening er bij
c: :: ? die vrijwel de indruk van een ovaal rond maakt. En hij
karakteriseert dan ook de opening door die spleet gevormd als veel
groter dan die bij zijn ertachtige opening. Nu kan het gebruik van
elke brandspuit of glazen wasserssp uit, en zoveel andere dergelijke „proe-
ven", ons leren dat wij een krachtiger (water )stroom krijgen, naarmate
die, bij dezelfde hoeveelheid (water of lucht), en dezelfde druk, door een
nauwere opening wordt gedreven (reizigers in 't Berner Oberland
zullen aan de Trümmelbach denken). Wat dit voor de klankleer be-
tekent is zo ver ik zie nooit beter aangetoond dan door een Deen
Forchhammer; mijn lezers die 't Deens niet machtig zijn kunnen daar
een en ander over vinden o.a. in mijn genoemde studie. En zeer
DE y EN DE 1F IN HET NEDERLANDS. 181
terecht is door van Hamel (en andere) opmerkzaam gemaakt op het
verschil van kracht in de ademstroom, die voor de v veel groter is dan
voor de w. Onder die omstandigheden lijkt de grotere spleetvorm al
a priori verdacht. Neen, waar het schuringsgeluid veel sterker is daar
moeten wij de kleinste opening verwachten en involkomen overeen-
stemming hiermee merken wij dan ook op dat de lippen voor een
bilabiale v ongeveer deze vorm innemen: ■ — ^
Maar behalve die kwestie van vormverschil zal men in mijn formule
en gedeeltelik in deze schematiese tekeningen nog een ander aangege-
ven vinden en dat is van veel meer belang, zo dat ik niet nalaten
mag er uitdrukkelik op te wijzen. En dat is het feit dat die zekere
lipopening bij de w (en met lip-opening bedoel ik, 't zij eens voor al
gezegd, opening tussen lip èn lip, of tussen onderlip en boventanden),
dat die zekere opening bij de w dus altijd in het midden alleen
plaats grijpt, d. w. z. dat, welke de juiste vorm van die opening
ook zij, cirkel-rond of ovaalrond, aan beide zijden en dan liggen de
lippen op elkaar of de onderlip tegen de boventanden. Maar bij de
V is dit anders. Met welke andere naam men die opening wil karak-
teriseren, ovaalrond volgens de tekening van Jespebsen, en met
groter lip-afstand dan bij de w, of, meer in overeenstemming met
mijn observatie met slechts een zeer dunne spleet, dus feitelik
minder lipafstand dan bij de w, de lippen staan bij de v meer hori-
zontaal uiteengetrokken, als ik 't zo noemen mag en als er aan de
zijden van de opening lip-kontakt plaats heeft, dan is dat minder
groot in verhouding tot de opening, dan bij de w. Die positie van
de uit elkaar getrokken lippen bij de v voelen wij als een soort
spanning die bij de geïsoleerde w of in een geval als b.v. woelen
tegenover voelen niet op te merken is. Daarentegen komt lipspan-
ning tot zékere hoogte zelfs bij de w voor, in een geval als Ndl.
ttoisf, waar de w altans in zijn eerste gedeelte onder invloed staat
van de orgaanspanning waarmee de begin-^ wordt uitgesproken. Deze
„tenuale" w (die wij als [al] zouden kunnen simboliseren) moet ik
hier zoals ik reeds zeide, verder buiten beschouwing laten.
Het schijnt mij toe dat op deze manier, bij de hypothese van min-
der lipafstand bij de v dan bij de w, en daardoor alléén, de oorzaak
van 't verschil van sterkte bij de ademstroom voldoende verklaard is.
Dat verschil, „la difFérence constante et tres notable de la force
expiratoire amène encore une autre difFérence entre v et w, difFé-
rence qui doit, elle-aussi, se traduire pour Foreille par une diffé-
rence acoustique," zegt van Hamel, p. 11 en hij gaat door: „Dne
expiration moins forte amènera pour w une tension moins énergique
182 DE F EN DE JF IN HET NEDERLANDS.
des cordes vocales et eelle-ci amènera une difference de ton dans Ie
„Blahlaut" du to comparé a celui du «?.'* En dan geeft va.n Hamel
van het verschil een enkele kurve als illustratie. Zonder nu hier te willen
onderzoeken in hoever dit punt als uitgemaakt kan beschouwd wor-
den, wil ik er opmerkzaam op maken dat het verschil van klank
van wat tan Hamel „blahlaut" noemde (zou het niet beter zijn
die term te blijven beperken tot de „stem" bij sluitklanken, achter
de sluiting van explosivse, momentaan opgehoopt?), dat het verschil
van die „stem^^ dus, wel eens zou kunnen blijken de oorzaak,
een oorzaak altans te zijn van het verschil van ademstroom-sterkte
in plaats van volgens deze opvatting, het gevolg. Zou n.1. het
feit dat er minder stemband- trillingen bij de w dan bij de v voor-
komen, niet juist tot gevolg kunnen hebben dat de ademstroom
bij de 10 minder sterk was? Maar ik laat dit gaan want het wordt
tijd nu tot het laatste punt over te gaan: de vraag naar de tong-
reactie bij de V, f en w.
In dit opstel dat in verband met de mij opgelegde taak alleen
over de V en «7 in het Nederlands loopt, moet ik mij zo min moge-
lik op vreemd terrein begeven. Ook daarom is dit gewenst omdat
de lange verklaringen waarom ik mijn lezers dit uittreksel voor-
leggen moest juist veroorzaakt waren door de voor een grondig
onderzoek naar 't mij voorkomt nodige détail- vergelijking met de
V en w van andere talen. Nergens voel ik dit zo zeer als bij de
vraag die ik opzettelik eerst zo algemeen mogelik samenvat in het
woord tongreactie. Voor zover ik op van Hamel's resumé van zijn
voorgangers af mag gaan (ik kan op dit ogenblik niet alle door hem
genoemde artiekelen naslaan) kent hij er slechts één die deze vraag
opwerpt n.1. van Helten, waar ik er in elk geval nog een bij kan
voegen, n.1. A. J. Ellis die op een plaats waar men 't niet licht
zoeken zal, n.1. in een onderzoek naar de „Anglo-Saxon Pronuncia-
tion", ook de Ndl. v en lo ter sprake brengt {Early English Fro-
ntmciation, II, p. 513 n) en zie nu ook o.a. Paul Passy, Petite Pho-
néiique Compareer § 211 v.v. Terwijl van Helten uitdrukkelik op-
geeft dat „de" tong opgeheven wordt bij de Ndl. w, blijkt uit Ellis
en Passy dat zij dit ontkennen. Uit het feit dat Dijkstra er over
zwijgt zou men opmaken dat die reactie ook voor hem niet bestaat.
Terwijl in het Frans en Engels (om van andere talen niet te spre-
ken) voor de w een zich opheffen van de tongrug wordt aange-
nomen en dan ook inderdaad op te merken valt, geloof ik dat van
Helten volkomen gelijk had met zijn „(legere) élévation de la lan-
gue" (ik citeer zijn noot, Z. f. D. Alt. 36, 121 uit van Hamel)"
DE ^ EN DE ir IN HET NEDERLANDS. 183
alleen geloof ik dat wij légere wel weg kunnen laten want die op-
heffing is in sommige gevallen niet minder dan in andere talen, en
dat VAN Helten ten onrechte nagelaten heeft het opgeheven deel
van de tong te specificeren. Tongrug of voortong ? Antwoord : voor het
Nederlands, tongrug èn voortong naar mijn opvatting, d. w. z. voortong
in verband met palatale en tongrug in verband met zogenaamde gutta-
rale vokalen, — als ik de Engelse termen voor deze hier bedoelde
klanken mag gebruiken, zal het mijn lezer opvallen hoe merkwaar-
dig die termen de vraag al a priori schijnen te beslissen, hoewel
ik niet na mag laten er bij op te merken dat ik volstrekt niet dit
alles mooi als een sis teem in elkaar heb gezet na door zulk een
aprioristiese redenering te hebben nagegaan wat wij eigelik zouden
mogen verwachten. Het voorste gedeelte van de tong, tongue-front
bij front vowels ; het achterste gedeelte, tongue-back bij back-vowels.
Ik geloof dat het zijn belang kan hebben er hier bij op te geven dat
dit parallelisme mij pas bij *t redigeren van deze passage opviel.
Wil mijn lezer nu het hier voor- opgegeven zinnetje nog eens zo
natuurlik mogelik opzeggen en daarbij me^r spesiaal de tongactie
kontroleren, dan geloof ik dat hij wel zien zal, pardon, voelen zal
dat de tong hier in zijn achterste deel of voorste deel wordt opge-
heven in verband met het al of niet geronde karakter van de vooraf-
gaande en volgende klank. En het is niet zonder betekenis dat ik
hier tot het gebruik van dezelfde woorden geleid word als die welke
ik in mijn formule bezigde in verband met het labio-labiale of denti-
labiale karakter van de v en de w, want gelijke oorzaken schijnen
hier als zo dikwijls gelijke gevolgen te hebben. Als ik om acht uur
opsta en te negen uur een pakje aan moet hebben dat mij in mijn
werk, in mijn bewegingen niet hindert, waarom zou ik 't dan niet
dadelik aantrekken ? M. a. w. als mijn lippen of tong voor een oe-klank
op zekere wijze moeten artikuleren en ik de daarvóór uit te spreken
klank mèt die posietie, in die positie uit kan spreken, waarom zou
ik 't dan niet dadelik doen?
En nu de v? Voor zover ik op dit ogenblik zie tegen alle andere
opvattingen in (maar ik heb de fonetiese literatuur niet met 't oog
op dit punt onderzocht) kan ik niet anders dan als mijn opinie
opgeven dat er bij de v een duidelik- voelbare, hoewel niet sterke
(dit ie geen contradictie!) voortong-reactie op te merken valt. Voor-
beelden hoef ik natuurlik niet te geven, men kontrolere maar zich
zelf (bij andere is 't helaas niet op te merken) bij 't natuurlik uit-
spreken van b.v. deze zin die ik nu hier schrijf, waarin genoeg v's
voorkomen. En blijft er dan nog enige twijfel, dan verzoek ik mijn
184 DE F EN DE JF IN HET NEDERLANDS.
lezer 't met een /-serie te proberen. In mijn formule voor de v en
de tv heb ik van voortong-reactie gesproken, in die voor de ƒ van
voortong-spanning. Dit zou aanleiding tot verwarring kunnen
geven als ik er niet uitdrukkelik bijvoegde dat spanning hier al weer
als een techniese term op te vatten is, die op het hiervoor met een
enkel woord aangeduide tenuale karakter van de klank en daarop
alleen duidt. Want spanning is er noodzakelik ook enigsins op te
merken bij de reactie van de tongpunt bij de veniew enz , feitelik
bij alle actie van de in gebruik tredende uit hun rustpositie ge-
haalde organen '); een nieuw en door mij tot mijn spijt in genoemd
werkje niet aangevoerd argument tegen het absolute gebruik van
de termen „gespannen en on gespannen."
Bij de f voelt men nu het „gespannen" d. w. z. tenuale karakter
heel sterk en wel niet alleen in de lip-spanning maar ook in de
tongspanning. Welnu als wij dan eenmaal weten dat het verschil
tussen ƒ en ü in de spannings-g r a a d ligt, dan zal men op een
zekere, minder sterke, actie van de voortong voorbereid zijn, zelfs
indien men die nog niet dadelik bij de eerste kontrolepogingen
mocht voelen.
* *
Uit mijn formule blijkt dat de t? en ƒ volgens mijn idee wel in
verband met de klankomgeving van karakter veranderen wat betreft
de li p-articulatie, maar niet wat de tong-reactie aangaat. M. a w.
bij een woord als voelen zal de li p-articulatie dikwels bilabiaal zijn
wegens het geronde karakter van de volgende vokaal. Maar is mijn
opvatting juist, dan zou die zelfde ronde vokaal die wel een w met
tong-rug kan doen artikuleren blijken ditzelfde effekt niet te hebben
bij de V. Hoe dit kan komen is een niet gemakkelik te beantwoorden
vraag die wel eens nadere overweging zou verdienen. Ik moet het er
nu bij laten het feit zelf duidelik in het licht te stellen en er op te
wijzen dat de verklaring wel eens zou kunnen blijken daarin te zitten dat
een gecombineerde werking van tongrugspieren èn tongpuntspieren
niet wel mogelik is in die mate waarin de tongpunt reageren moet
bij de V en /-articulatie. (Het pakje van de voorgaande bladzijde dat
ons in onze bewegingen wel hindert, trekken wij niet aan vóór we
het nodig hebben!). Dit zou een indirekte bevestiging bevatten van
mijn opvatting dat er voortongreactie bij de v en ƒ plaats grijpt.
1) Een dergeiyke reactie resp. spanning van de voortoug, 't meest in de
tongpunt te voelen is op te merken bg de andere labiale klanken, 6, p, m.
DE V EN DE /r IN HET NEDERLANDS. 185
Zij die de literatuur over dit onderwerp kennen zullen misschien,
waarschijnlik zelfs, met verbazing opmerken dat er al heel weinig
doorschemert van een karakteristiek verschil tussen „de" Ndl. v en
to aan de ene kant en b.v. de Franse, Duitse Qn Engelse aan de
andere. En ik wil niet nalaten er hier bij te voegen dat naar mijn
idee, een vergelijkend onderzoek dat ik hier niet nu met mijn lezers
heb kunnen instellen, werkelik véél minder karakteristieke verschil-
punten als rezultaat zou hebben opgeleverd dan men gewoonlik aan-
neemt. Ik zou hen onder mijn lezers die deze talen machtig zijn
willen raden zelf een onderzoek te beginnen langs de lijnen die ik
hier heb aangegeven, d. w. z. met in aanmerking nemen van de klank
en de formatie bij verschillende klankomgeving, in klank-samenhang
dus en nooit met geïsoleerde klanken te werken. Wie weet of zij dan
niet met mij^ b.v. tot de konkluzie komen dat de klank die 't Frans
kent in een woord als huile, buis (zie P. Passy, 1.1., § 212) ook in
't Ndl. en in 't Eng. te horen is en wat de relatie is van die [q]
tot de klank in het Engelse which. En zo zou ik meer aan kunnen
duiden, b.v. ook de vraag naar de „tenuale korrespondent" van de
w kan alleen bij een „internationaal" onderzoek tot zijn recht komen,
want die komt in 't Ndl. niet dan onder invloed van andere
tenues voor.
Maar ik moet de verleiding weerstaan over die en andere vragen
uit te weiden eri eindig met de wens dat belangstellende lezers de
hier aangeduide nieuwe gezichtspunten eens aan een scherp oor-
onderzoek zullen willen onderwerpen. '
H. Logeman.
Gent, 26—28 April 1908.
Het achtervoegsel -ziek.
Gewoonlik wordt in de spraakkunsten zieh niet genoemd onderde
woorden die in samenstellingen verbleken tot achtervoegsel. Toch is
het duidelik dat plaagzieJc, spotziek, spilziek, twistziek, snoepziekj enz.
meer afleidingen dan samenstellingen zijn. Ziek is dan te vergelijken
met achtig, maar met ongunstige nuance. In het biezonder is Pot-
gieter's taal rijk aan deze vormen, ook aan nieuwvormingen als
vergeetziek, redeneerziek, daverzieke (wielen). Zijn taalgebruik gaat nog
een stap verder; hij voegt -ziek ook achter substantieven: titelziek,
klankzieke (omschrijvingen), casteziek, bespiegelingziek, enz. Vergelijk
in Vondel' s taal een woord als kommerziek. C. d. V.
SCHOOLOPSTELLEN.
lm Eahmen desAlltags; 800 Aufsatze und Aufsatzthemen für
das erste bis fünfte schnljahr, von H. Scharrelmann, Hamburg, 1908.
J. Kuipers, Stelonderwgs op de Lag. School (Schoolblad,
17 en 24 Maart 1908).
„Schoolopstellen plegen zich te kenmerken door een verkeerde keuze
„van de stof; door gedachtereeksen, die niet uit belangstelling voor
„het onderwerp zijn geboren, en bijgevolg niet in staat zijn belang-
„stelling te wekken; door een wijze van uitdrukking, die de schoon-
„heid van de taal der lees- en litteratuur boeken zoekt te bereiken,
„en door een hoogdravendheid en aan 't stadhuis herinnerende stijf-
„heid in de bewerking."
Wij zelf wisten het en schreven het al lang, en mogen ons dus
niet verwonderen, waar we die uitspraak als een bevinding van anderen
ontmoeten. Tans is een buitenlander aan 't woord. En 't is belang-
wekkend, ook deze over z'n denkbeelden te horen, en bij hem na te
gaan, niet alleen wat hij voor een verbetering noodzakelik acht, maar
ook kennis te nemen, langs welke wegen hij tot een verbetering
meent gekomen te zijn.
Want ook hier is een schoolman aan 't woord.
„Kijk", zegt hij, „daar zul je nu opgegeven hebben een opstelletje
over Be Roos, en je krijgt dit te horen:
De Eoos.
De roos is een prachtig siergewas. Daarom wordt ze de koningin
van de bloemen genoemd. Uit de wortel schieten houtachtige stengels
op. De stengels en takjes zijn met harde doornen bezet. De bladeren
zijn eivormig en hebben aan de randen zachte tanden. De tuinroos
heeft verscheidene, de wilde roos heeft vijf bloemblaadjes Enz. enz.
— „dan zijn dit maar frazen, onkinderlik in de woordkeuze, en
SCHOOLOPSTELLEN. 187
„onkinderlik in de verbinding van de zindelen en in de ordening van
„de woorden."
Dit komt, zegt Schabbelmann, van de onnatuurlike stof.
„Nooit, zegt hij, zal het een verstandig mens, buiten de dwang
„van de schooltucht om, invallen om iets te schrijven over „De Eoos",
„De Lente" of „De Meikever".
„Niemand zal zich vrijwillig, zo gewrongen, zo onnatuurlik en zo
„opgeschroefd schrijverig uitdrukken, indien hem de bekende opstel-
„stijl in de school niet als „mooi" altijd weer opnieuw opgedrongen
„was. Green mens ten slotte zou uit eigen aandrift zo veel gewicht
„op al het uiterlike, als schrift, spelling en grammatika leggen,
„wanneer hem door het schoolonderwijs niet de juiste blik voor alles,
„wat van waarde en onwaarde is, tot in den grond bedorven was
„geweest."
De fout lag in 't nastreven van valse idealen.
„De algemene dwaling", getuigt ook deze auteur, „lag in de waan,
„dat het op de leerlingen in de hoogste mate vormend en veredelend
„zou werken, wanneer zij zich de vaardigheid eigen konden maken,
„om over de onverschilligste dingen de onbetekenendste uitspraken
„met het meest denkbare hoog vertoon van frazen op het papier te
„brengen."
Deze dwaling, meet Schabbelmann uit, heeft onberekenbare scha-
delike gevolgen.
Het pogen, om over elk gewenst onderwerp een hoop „woorden"
te maken en bijeen te brengen, moet oppervlakkigheid, huichelarij en
een vermetele holheid kweken.
Niet de stijl vormen^ doet zulk een opvoeder, verwijt hij, maar de
stijl doden, omdat de stijl, welke niets anders dan de persoonlikheid
is, door het wegcijferen van het innerlijk eigen leven nooit tot een
openbaring komt
Stijloefeningen moeten meer zijn dan geestelike turnoefeningen, die
niet hoger staan dan de handgrepen van het geweer. In onze school-
wereld, zegt Schabbelmann, is waarlik al mechaniese dressuur genoeg.
Wat verstaat Schabbelmann onder „persoonlikheid"?
„Het zelfgeziene", zegt hij, „het oorspronkelike, dat in z*n naïeve
„vermelding de naïevieteit van het kinderlik opmerken, tot zijn recht
laat komen."
„Als een modelknaap schrijft : Een paard heeft vier poten, zal een
„levendige, volbloedige jongen schrijven: Een paard heeft vier poten.
188 SCHOOLOPSTELLEN.
„aan elke kant één. Als de eerste de poten als een viertal ziet,
„zal de laatste er ook de plaatsing van zien, op z'n eigen oorspron-
„kelike wijs."
In de verste verte wil de schrij ver dit niet als een mop hebben be-
schouwd. Hij zou het eer een mop vinden, als wij volwassenen zulk
een naïeve opmerking belachelik vonden. Immers, ons heeft men het
al lang afgeleerd om iets van dien aard te zeggen.
Een eerste vereiste om, in de opstellen van kinderen, dit persoon-
like tot z'n recht te laten komen, acht de schrijver, dat de klasse in
de nauwste betrekking staat tot het onderwerp, waarover moet wor-
den geschreven. En in deze nauwe betrekking staat het kind alleen
tot wat het beleefd heeft, en niet, tot wat het geleerd heeft. En de
kring van de kinder-aanschouwing en kinder-ervaring is lang niet
dezelfde als de kring van z'n schoolkennis. Integendeel, er bestaat
een zeer groot onderscheid tussen de kennis, die de school volgens
z'n methode aanbiedt, en die welke het kind van de straat en van
zijn huis uit meebrengt. Wel is deze laatste kennis niet volgens een
vast plan verworven, maar daar staat tegenover, dat het veel leven-
diger en veel langer in hem blijft bestaan, en veel meer samen blijft
hangen met de gevoels- en de wilsrichting van het kind. Want de
huis- en straatkennis is rijker dan men gewoonlik meent; reeds van
de geboorte af begint het kind ze zich eigen te maken. Zo wordt
het een duurzame kennis, en een vaardige kennis, zodat ze bizonder
geschikt is om in opstellen te worden gecondenseerd. Daarentegen
heeft de schoolkennis, al is ze verstandelik aangebracht, nog geen deel
genomen aan het zieleleven van 't kind, en het klinkt niet uit z'n
spel en z'n ongedwongen rede tot ons door. Langzaam, zeer lang-
zaam groeit het schoolleven in, en de ziel neemt het, zoals al het
nieuwe, slechts stuksgewijze op.
't Is door kennis te nemen van bovenstaande principes, dat men
verstaan zal, wat de schrijver met z'n boekje wil. Wat hij er in
geeft, zijn 800 opstellen en onderwerpen voor opstellen uit het kuis,
van de straat, een beperkt aantal uit den vreemde, over de staat, vn he-
trekking tot de tijd, en ten slotte een bont allerlei. Hij begint met
liet huis, als de eerste kinderkring. Juist de talloze verschijnselen
en gebeurtenissen uit het dagelikse kinderleven moeten het beste
terrein voor de opstellen van kinderen zijn. Onderwerpen als^e vader,
je moeder, je speelplaats, je straat, enz. kan de school nooit uitputten. Ze
bevatten een overvloed van oorspronkelik leven met steeds nieuwe kanten.
SCHOOLOPSTELLEN. 189
Het komt nu juist, meent de schrijver, daar op aan, van het kind
zulk een nieuwe zijde van een oude bekende los te krijgen. Daartoe
moet elk onderwerp een oorspronkelik gezichtspunt aanbieden. Zo
men b.v. een opstel over „de woonkamer" eiste, zou de klasse, ten
uiterste raad, aan de arbeid gaan. De opgaaf zou niet pakken, maar
gewoonweg koud laten. De vraag is te algemeen. En hoe algemener
het onderwerp is, hoe vager de lust tot produceren wordt ; de belang-
stelling mist een bepaald doel ; ze zwenkt besluiteloos heen en weer ;
een prikkel ontbreekt. Een nauwer beperking van 't onderwerp, in
„je woonkamer" of „onze bloemen" geeft al meer belangstelling.
Maar toch, hoe onwaarschijnlik het ook klinkt, het allermeest be-
perkte onderwerp zal het meest tot oefening prikkelen. „Vertel eens
hoe je woonkamer er uitziet, als de schoorsteenveger moet komen."
„Vertel eens, hoe de bloemen op de vensterbank van je kamer er
uitzien, en hoe jij ze verzorgt," enz. Daarom kan aan. een klasse een
onderwerp haast niet uitvoerig en nauwkeurig genoeg opgegeven
worden. En al staat in een opstelschrift boven het werk : „Een mili-
tair koncert," dan zou toch nog, mondeling, als het opschrift, voor
de klasse, moeten luiden : „Schrijf eens op, wat je gezien hebt, toen
Zondag-middag in 't park de militaire kapel een uitvoering gaf' of
zo iets. En zo moeten, wil de schrijver, ook de in het boekje opge-
noemde onderwerpen, bijna ook allemaal voor de klasse veel nauw-
keuriger en uitvoeriger opgegeven worden.
Uet stellen van nauwe grenzen bij z'n opgaven leidt Schakkelmann
er toe om in de praktijk, bij z*n les, het zuiver-klassikale standpunt
te verlaten. Hiermee wijkt hij af van de gebruikelike weg. Hij
breekt n.1. met de gewoonte, om aan z'n klasse gelijktijdig een en
hetzelfde onderwerp op te geven. Hij beseft maar al te goed, dat
met veel onderwerpen slechts een deel van de leerlingen een nauw
persoonlike voeling heeft. Aanlokkelik komt het hem daarom voor,
om een stuk of vijf, zes, onderwerpen te geven, en elk kind op zich
zelf uit dit aantal het hem meest passende te laten kiezen.
Nog in een ander opzicht geeft de schrijver wenken aan, die vrij-
heden beogen, welke weliswaar methodies uit z'n praktiese toepas-
singen voortvloeien, maar toch ons, lagere onderwijzers voor klassen
van 40 tot 48 leerlingen, hoge eisen stellen, omdat ze ons voeren op
het gevaarlike terrein, waar ook de orde en tucht haar eisen hebben.
ScHABEELMANN, die, zcer terecht, z'n opgaven schriftelik wil laten
uitwerken, „omdat mondelinge proeven veel oppervlakkiger uitvallen
dan schriftelike, Tooral wanneer de onderwijzer veel vingers wil zien^' —
« •
190 SCHOOLOPSTELLEN.
ZOU willen dat, ofschoon ieder kind voor zich zelf moet werken, toch
onderlinge samenspraken niet mogen worden onderdrukt. Dit praten
zal van weerskanten aansporen. Zelfs moet het afkijken binnen zekere
grenzen geoorloofd zijn ; kleine stagnaties in het kinderlik scheppings-
vermogen, welke ook bij de beste leerlingen kunnen voorkomen,
moeten ze zo schielik mogelik zien te overwinnen. Wie van de leer-
lingen iets goeds meent geleverd te hebben, mag zich aanmelden om
het voor te lezen. En dit voorlezen moet veel plaats hebben, om bij
de minder vlugge leerlingen de nodige associaties op te wekken.
Ook al geven wij toe, dat dit „afkijken" en „met elkaar praten"
niet door ieder zou worden gedoogd of kunnen worden gedoogd, dan
zijn de beschouwingen, die onze schrijver geeft, wel waard, onze
aandacht te vragen. Voor de lust van de leerlingen, tot zulk een op
deze wijze voorbereide arbeid, staat hij in. Veeleer zal men bij enkelen
die lust moeten intomen, en hun ijver beperken, dan dat men ge-
noodzaakt is ze aan te sporen. In zulk een geval is het aan te
bevelen, aan de omvang van het gevraagde opstel een grens vast te
stellen. Nu en dan opdoemende frazen, of te vaag gehouden zinnen
kunnen gemakkelik geweerd worden met de opmerking, dat men het
niet kan „aftekenen". In *t algemeen is het „kunnen tekenen" van
iets, wel de eenvoudigste en zekerste toets voor de aanschouwelikheid
van 't geschrevene.
Gaan we de betekenis van de arbeid van Scharrelmann na, dan
is ze deze:
De onderwerpen voor de kinderopstellen moeten worden genomen
uit de stof, waarover de leerlingen onmiddellik kunnen beschikken,
omdat ze hun eigen en onvervreemdbaar bezit is geworden ; stof, die
hun eigendom werd door hun belangstelling voor het leven, en die,
door 't levenwekkend woord van de onderwijzer, hun weer opnieuw
als sterk-intens leven bewust wordt. En al het mogelike — onderlinge
steun door vragen en mededelen — wordt verder te baat genomen
om in de kindergeest de voorstellen levendig te houden en duideliker
te maken, opdat het in het meest opgewekte verbeeldingsleven die
voorstellingen aan anderen kan meedelen.
Men lette er op : vooropgesteld wordt, dat het eigenlike leven buiten
de grenzen van het schoolleven valt.
Doch, dat de school er voor is, om door de prikkeling van de ver-
beelding, in de gelukkigste momenten, het kind te leren zich te
geven, en het er aan te gewennen, op ongedwongene, maar op een
SCHOOLOPSTELLEN. 191
gepaste en juiste wijze aan z'n voorstellingen, in woorden, bewustheid
te geven.
Deze scheiding van de school en het leven, zo onomwonden uit-
gesproken, mag wel tot nadenken stemmen. Het klinkt zo heel anders
dan de uitspraak van hen, die school en leven tot één bestaan ineen-
smelten; het wijkt zo af van het ijverige streven van velen, om door
middel van de school het leven nog eens van nieuws af over te laten
leven, en de wereld binnen de school te willen dragen in „begrip".
Hier niets van dit alles. Zo hier, in Schaerelman's arbeid, de leerling
tot een vrije en ongedwongen uiting van z'n individualieteit komt,
dan geschiedt dit alleen door de macht van het leven buiten de school
als hefboom; de opgewekte verbeeldingswereld komt alleen met het
zonlicht door de ramen en deuren naar binnen. Bij hem is de school
een plaats, die buiten de sfeer van 't geïnteresseerde kinderleven ligt.
De geheimen, de vreugden en de noden van 't kinderhart bevinden
zich buiten het oord, waar het zich in 't gareel voelt gespannen, en
voelbaar, binnen de jurisdictie staat van het koel overwegend verstand.
Zo de nuchterheid van deze waarheid ons niet mocht aanstaan,
dan blijft het nog een voorrecht, dat de onderwijzers voor mannen
blijken gehouden te worden, die, door hun leidend vermogen, het
kind tot een warme mededeelzaamheid weten te prikkelen, die het
de vrijheid van spreken tot een tweede natuur maakt. Want dit is
en blijft de eerste voorwaarde bij 't opstel : de ongedwongenheid in
't ' mededelen. Eigenlik is dit alles. Het andere komt van zelf, en kan
door een leidende hand terecht gewezen worden. Maar het kind er
toe brengen, dat het tegenover z'n medeleerlingen, en wat nog veel
meer is, tegenover z'n altijd over z*n doen en laten wakende onder-
wijzer, onbewimpeld z'n meningen en gewaarwordingen neerschrijft,
het is zelfs zo veel, dat elk pogen er toe, en elke weg wij zing in die
richting, in de school wereld recht op waardering mag vragen.
Want wij allen weten het wel, wat een tere plant de vrijmoedigheid
is, en hoeveel moeite het haar kost, om onder de druk van de haar
omhullende schroom, de eerste blaadjes van haar' groei te ontplooien,
en hoe licht, bij 't dreigen van het minste leed, zij, in haar mimosen-
geaardheid, zich veilig terugtre'kt in een gesloten stilzwijgendheid
De allereerste vraag bij 't opstellen-maken mag dus wezen : hoe
maken we de kinderen het schrijven aantrekkelik ?
En dan ligt voor de hand, dat we in de eerste plaats belangstelling
192 SCHOOLOPSTELLEN.
zien te wekken voor een onderwerp, dat ze geheel in de macht
hebben, zodanig zelfs, dat ze in staat zijn een eigen gezichtspunt te
kiezen, van waaruit ze de zaken op hun eigene wijze zien, en in het
weergeven van het geziene hun eigen wijze van kijken weten te leggen.
Bekening houdende met de eerste en voornaamste factoren: de
leerling en het onderwerp, vragen we dus:
Hoe staat de leerling tot het onderwerp?
En daarna:
Hoe is hij in staat dat onderwerp te zien? '
Het laatste komt na het eerste.
Het eerste is aan te bieden. Het laatste hangt af van gegevens,
buiten de grenzen vnn 't zakelike om, van het temperament van de
leerling, z'n onbevangenheid^ van 't ogenblik dus, de tvfd en de plaats
en zoveel kleine dingen, die, zoals we weten, van onberekenbare
invloed zijn op het al of niet slagen van geestesarbeid, en de voor-
waarden voor een gunstig sukses conditionneren.
Het geschikte onderwerp kiezen, en door een inleidende opwekking
al die bezwaren zo veel mogelik op te heffen, dit is de betekenis van
de arbeid van Schare elmann.
Het levende woord is ten slotte hier ook weer alles.
Doch de schrijver geeft lm Rahmen des Alltags zulk een over-
vloedige rijkdom van punten en omtrekken, dat de onderwijzer maar
behoeft te grijpen, om zijn eigen verbeelding en dat van de kinderen
aan 't werk te zetten.
Dat, in beginsel, de onderwerpen voor opstellen uit de kinderkring
genomen moeten worden; dat deze kring zich met de kinderjaren en
met de kinderervaring uitbreidt, en dus de onderwerpen gelijke tred
dienen te houden met langzaam vergrotende voorstellingskring; dit
alles beamen we gaarne. Doch dat de onderwerpen, waarvoor belang-
stelling moet worden gewekt, alleen te nemen zijn uit het kinderlik
ervaringsleven, en dat er, — altijd binnen hun levenskring, — geen
nieuwe voorstellingen op te roepen en aan te brengen zijn, die de
verbeelding onmiddellik aan 't werk zet, menen we sterk te moeten
betwijfelen. We weten dat door de leesles, door het verhaal, door
't bekijken en bespreken van platen en kaarten, door waarnemingen
van allerlei aard, indrukken worden gewekt, die dadelik vermogen
tot een beschrijving uit te lokken.
Hier zet het aanhoren van een heldenstuk een knaap in vlam.
Daar prikkelt hem een koddige situatie. De geest wordt levend, en
wat zich in lijnen, kleuren en beelden aan 't oog vertoont, krijgt
door het leven beweging en wordt een afwisselende voorstellingsreeks
SCHOOLOPSTELLEN. 193
in 't voortspinnend verbeeldingsvermogen van 't kind. De enige zorg
is nu, die beeldenreeks te leiden, te steunen en af te sluiten. Een
richting geven, volstaat niet; een begin- en een eindpunt moeten
nauwkeurig worden gesteld.
De eerlikheid gebiedt, naast de wijze van werken, door Schakeel-
MA.NN voorgestaan, onze aandacht te laten gaan over methode van
Van Sïrien, die ons resultaten toont van die soort van opgaven,
waarin hij de loop van het door eigen kinderbedden voortgedragen
verhaal slechts hier en daar, door enkele, in zichtbare onderlinge
betrekking staande „momentopnamen" schraagt.
We weten het, hoe de oude school mannen begonnen met de ge-
schiedenis, als de stof voor het stellen ; de fazen van de gebeurtenissen,
droegen, reeds mondeling verhaald of reeds schriftelik uitgedrukt,
met de tijdsopvolgingen ook de logiese verbindingen mee.
Van Steten doet het met z'n beeldenreeksen anders; weliswaar is
ook hier de historie — al heet ze dan pok niet uit het leervak ge-
schiedenis genomen — aan 't woord ; doch hij laat door een vier- of
vijftal in beeld zichtbare, niet door 't woord uitgedrukte momenten
de voorstelling aan een onafgebroken, tot één geheel aaneengescha-
kelde beeldenreeks opwekken ; 't is deze continuïteit in de handeling,
die door de leerlingen in woorden wordt gebracht, waarbij dan tevens
de gelegenheid, door de wijze van opmerken van ieder leerling af-
zonderlik, open is, dat elk z'n persoonlikheid in de bewerking van
z'n beeldengalerij neerlegt. Wat hiermee te bereiken is, toont de
praktijk; de heer Van Stbien was zo welwillend, ons, ter kennis-
neming, enige stellen van z'n uitgewerkte beeldengroepen ter be-
schikking te stellen. We nemen er uit, het werk van de 1© klasse
van 't 6® leerjaar, van een 12-klassige school.
De beeldenserie is deze:
I. „Ik denk, dat daarin een nestje zit."
II. „Dat moet ik zien."
III. „Help, help!"
IV. „Ik hoor wat, maar ik zie niets."
V. De verlossing.
Deze beelden worden, desnoods, mondeling toegelicht.
Daarmee, is de gang van 't verhaal, lopende over deze voor het
kind zichtbaar blijvende steunpunten, gegeven.
Natuurlik is het, dat de bewerkingen onderling afwijken. Eeeds
dadelik blijkt dit al uit het gezichtspunt dat de verteller inneemt.
De een schrijft, heel onzijdig, „Het Vogelnestje".
Een ander ziet de dafjer, humoristies, als : „De kleine vogel vanger".
De nieuwe Tadfgids, II. . 13
194 SCHOOLOPSTELLEN.
Velen doen het afkeurend : „Een ondeugende (nieuwsgierige, onvoor-
zichtige) jongen", of, met voldaan rechtsgevoel : „Eigen schuld" ; „dat
komt er van"; of, met filosofies betrachten: „Het kwaad loont zijn
meester"; „Loontje komt (pikt) om zijn boontje"; „verdiende loon";
of, met een biezonder oog voor het koddige van de situatie: „De
(vreemde) gevangenis."
Bij zo'n opschrift echter, moet men niet denken, dat onder de
bewerking het gezichtspunt hetzelfde blijft. Vooreerst missen kin-
deren de eenheid van de greep. Dan komt er bij, dat van de ge-
geven beelden, de een meer regelrecht pakt, de ander echter rechts
of links associërend werkt, en allerlei bijgedachten oproept. Doch
waarom zou het niet! Alle opstelletjes over dit onderwerp lopen
precies op 't zelfde punt uit, en 't is juist in de afwijkende bogen
van de beschrijvingen, dat wij de eigen trant van vertellen van de
leerlingen zullen herkennen. De een, dor en koud, maakt er een
notarieële akte van: uitmuntend tiepe van een boedelbeschrijver. De
ander voelt het leven opborrelen bij 't kijken naar de waarschuwende
vinger van de vader, en brengt het onderhoud dat hij er bij hoort,
in dialoog : wellicht een latere geestige verteller van z'n buurtleven.
Een derde vermeit zich ongewoon in 't lange zoeken van de moeder,
of grasduint in 't lange vergeefse roepen van de delinquent in de
ton. Zo zijn er, met behulp van die opstelletjes, vooral door de
onderwijzer zelf die met de kinderen omgaat, recht aardige gegevens
te constateren over de aanleg van z'n leerlingen, en er zou aanleiding
kunnen zijn, om dat biezonder persoonlike aan te moedigen en in
met voordacht uitgekozen schetsjes tot z'n recht te laten komen.
Dat is niet, om van die jonge kinderen van elf, twaalf jaar, schrijvers
en schrijfsters te willen kweken, — de hemel weet waar dit naar
toe moest, — maar om voor ons zelf te zoeken wat voor weg wij
moeten bewandelen om het kind zich schriftelik vrij te laten bewegen,
los van uitgewerkte (en daardoor al te bindende) schema's en- voor-
beelden, en los ook van de zo overweldigende massa van stel- en
vooroefeningen.
Merkwaardig bondig is, met een vage zweving in 't begin:
Op de dorpsweg ' ) van een zeker dorp woonde een bakker. Hg was op
dat dorp de eenigste. De bakker bad een zoon en wel een ondeugende jon-
1) De opstelletjes zijn niet behandeld en ongecorrigeerd. Geleerd is. den te
schrijven voor woorden waarvan ze 't geslacht kunnen weten of geleerd
hebben. Anders moeten ze de schrijven: vragen naar 't geslacht mogen
ze niet.
SCHOOLOPSTELLEN. 195
gen. Eens speelde Jo, zoo heette die jongen, in de tuin achter het huis.
» Vader," riep hy. Vader kwam. »Wat is er," vroeg zg'n vader, o Ja, misschien
zit er een nestje in dien boom, ik zie aldoor vogeltjes af- en aanvliegen.
Mag ik het uithalen." ^Ben je dwaas jongen, ze doen jou ook niets." Toen
ging zijn vader weg. Van die gelegenheid maakte Jo gebruik. Hjj nam een
oud krentenvat rolde het naar den boom, ging er op staan, greep en ... .
krak krak. Jo was niet meer te zien. Men hoorde niets dan «help help."
Moeder kwam aanloopen en zocht en zocht, maar nergens was Jo te vinden.
Eindelyk kreeg zy het vat in het oog, ze liep er naar toe, kantelde het vat
om, en wie kwam er uitkruipen, de ondeugende Jo.
Men weet nu ook, in verband mei die ton^ waarom de vader een
bakker is. Anderen wisselen dit krentevat om met een regenten
(een lekke, zegt er een verklarend, om te laten horen waarom zo'n
ding op z'n kop staat). Illustratief ook zijn toevoegingen als eike-
boom, beukeboom, vlierboom (wellicht associaties met plaatselijke om-
gevingen!); of het optreden van een ongelovige vader: „Ach jongen,
klets niet !" — of van een volhandige vader : „ik heb wel wat anders
te doen dan naar vogels te kijken!" — of het zelfgenoegzaam guitig
spelen met de klimmer : „ ... zit boven op de ton. Hij kijkt eens
naar boven en er komt een glimlachje op zijn gezicht. Maar dat
glimlachje blijft niet op zijn gezicht want krak krak en Jan zakt
door de bodem. Nu is het geen gelach meer, 't gehuil is nader...";
of — de voelbare nabetrachting : „Jantje kreeg een geducht standje
van zijn moeder en een paar flinke klappen van zijn vader voor
zijn broeit.
Dit laatste klinkt, klankpsychologies, verre van ongelukkig, en
over 't algemeen, is de taal van de opstellers geheel gegrepen uit
eigen fonds, de ongekunstelde, beschaafde omgangstaal.
De uitzonderingen zijn zeer weinige. Zoo zegt er bij één het
spelend jongetje: „Zijn aandacht werd getrokken door een vogeltje,
dat af en aanvloog,*' „hij strekt zijn handen uit om het nestje te
bereiken." Dit zijn invloeden van het lezen, van zelf. ^) Sterker
blijkt die invloed nog in een serie opstelletjes van dezelfde school
afkomstig, uit een hogere klasse. Op zichzelf voorbeeldig werk, valt
het als resultaat van wat bereikt is, hoog te prijzen, maar mist het
die levendige frisheid, die, bij de onmiddellike aanschouwing van
1) Zo ook, waarschynlik, al kan hier de invloed van de dagelikse omgeving
meespelen, een woordgebruik als: vzyn gedachte viel op een boom".
196 SCHOOLOPSTELLEN.
't echte leven, het beeldend vermogen in 't vlugge wisselen en be-
bewegen van z'n voorstellingen legt
Want dit, — de gemakkelike opvolging van de voorstellingen —
is hierin de hoofdzaak. Dan heeft een banaal woord of een banale
uitdrukking, die door 't boekenlezen onbewust in de hersenen bleef
bewaard, het minst gelegenheid tussen trage beeld ver vormingen door
te dringen en hier en daar een ongewenste plaats in te nemen. Als
een opstelletje aanvangt:
oOp een moeien Woensdagmiddag twaalf uur, kwam Gerrit, bet zoontje
van een bakker met een verheugd gezicht thuis. Baar hij '« middags geen school
had^ was hy bly dat hy nu zijn plan ten uitvoer kon brengen^''
dan moge 't verhaal onberispelik, de taal zonder fouten zijn, — het
opstel houdt op een kinderopstel te zijn, zoals het op natuurlike
wijae uit het opgewekte verbeeldingsleven van 't kind ontspringen
moet. Door schoolse invloeden, werd het onberispelik maakwerk.
Gaan we liever, tot nadere karakterisering van het door Van Strten
bereikte, tot het naïevere werk van de 5<^6 Leerjaar A.
Gegeven thema:
De stoute Kat.
Er was eens een juiFrouw die zat te breien aan Gerrit ze sokken. Ze had
haar huiswerk al gedaan en ging een bakje thee zetten. Toen viel het kluwen
op de grond. Poes die zich verveelde, zag dat en ging met het kluwen spelen.
De juffrouw raapte het kluwen weer op. Poes ging aan het frai^'e trekken.
Hy trok het tafelkleed er af. Wat er op was, een kopje en schoteltje, viel
kapot. De juffrouw schrok en gooide een slof naar ze kop. De kat liep
miauwend de kamer uit.
ie Variatie,
De kluwen.
Het was twaalf uur, en juffrouw Reinders en haar man hadden gegeten.
De man ging naar zyn werk, en de juffrouw ging de tafel afruimen. Toen
alles klaar was, dacht ze, ik heb toch niets meer te doen, en ga een poosje
breien. Toen ze een poosje gebreeën had, viel ze in slaap. Poes zag het en
dacht, ik ga een poosje met de kluwen spelen. Hy trok de kluwen op de
grond. Juffrouw Reinders, die net wakker werd zag het, en nam de kluwen
af. Poes dacht, als ik niet met de kluwen mag spelen, ga ik met de franje
van het tafelkleed spelen, hy trok er aan. Het tafelkleed viel van de tafel
af, en het kopje viel van de tafel, en viel stuk. De juffrouw die erg kwaad
werd, nam de stoffer; en smeet die de kat naar zyn kop. De kat vloog
onder de kast, totdat de juffrouw uitgeraast was.
SCHOOLOPSTELLEN. 197
2e Variatie.
Het speelsche poesje.
Een juffrouw zat aan de tafel te haken. De kinderen waren al naar school,
en haar man was naar zgn werk. Ze had haar werk al gedaan, en had dus
niets te doen. Ze ging thee zetten. Ze schonk een kopje thee voor haar in.
Ze was niet alleen thuis, ze had ook nog een poesje. Ze haakte hard door.
Maar daar trok ze te hard aan het kluwen, en daar viel het op de grond.
Poes zag dat, en ging met het kluwen spelen. Dat vond de juffrouw niet
prettig. Ze raapte het kluwen op, en ging verder met haken. De juffrouw
viel in slaap. Dat zag poes. Daar zag hg het franje van het tafelkleed, toen
ging hjj daarmee spelen, maar hij kon er niet bg. Hij nam een klein aan-
loopje, en daar had h^ de franje te pakken. Maar de franje ging tusschen
zjjn tanden zitten. Dat vond hy een naar gevoel, en hg trok aan het kleed.
De juffrouw werd wakker, en daar zag zjj het tafelkleed op de grond vallen.
Het kopje dat er op stond was stuk. En de poes was van schrik onder de
kast gaan zitten. De juffrouw knorde op de poes. En de juffrouw keek of
ze het kopje nog maken kon maar dat was voor goed kapot. De juffrouw
wajs de heele dag boos op de poes.
Enz.
De laatste heeft wat moeite, zoals men ziet, met het tijdverband.
Daarentegen is weer aantrekkelik dat gemoedelike in-mekaar-passen
van de gevallen scherven. Aardig ook is de zelfbedachte verklaring,
hoe het kluwen op de grond komt. Andere leerlingen, die dit werk
maakten ^), trachtten bij zich zelf na te gaan hoe het kwam, dat de
juffrouw zo eenzaam zat; één zegt er: „ze had geen man meer, en
de kindertjes waren dood" .... Veel van deze en dergelijke trekjes
laten zich verklaren uit het temperament; of kunnen reminiscenties
zijn, of onmiddellike assosiaties met lokale gegevens.
Doch genoeg. Veel valt er te leren, waar veel werd gegeven. Non
multum, sed multa, is hier ook de leus. En de stof is oneindig.
In zoverre dus, steunt de praktijk van Van Steien z'n school
de principes van Schabeelman. De een als de ander zoekt, op welke
wijze dan ook, maar zo veel en veelzijdig mogelik, in de geest van
de kinderen hun eigen leven te wekken. Van Stbien geeft met z'n
uiting van dat leven in de taal van dat leven, de proef op de som.
(Wordt vervolgd.) J. K.
1) Het werk van alle leerlingen, die dit en andere onderwerpen uitwerkten,
ligt voor ons.
POTaiETER'S TIJDZANG: „EEN WONDEE IS DE
NIEUWE BEURS."
Deze tijdzang van 1845 is blijkens de aanhef een aanval op Jan
Sa-LIE, en moet dus gezien worden in het licht van Jan Jannetje
en htm jongste kind. ^) Maar ook uit het overige werk van Potgheteh
is vrij wat ter toelichting van dit geestige gedicht bij te brengen.
Als kunstenaar zocht Potgieter in de kunst de weerspiegeling van
de volkshistorie en van de volksgeest. Daarvan is zijn Hijksmuseum,
in ditzelfde jaar geschreven, het beste getuigenis. Litteratuur en
schilderkunst verkondigden Hollands glorie in de zeventiende, Hollands
verval in de negentiende eeuw. Maar daarnaast spreekt de bouwkunst,
de gemeenschapskunst bij uitnemendheid, nog duideliker taal. „Onder
alle kunsten toch is er geene, die ons straffer den spiegel voorhoudt,
die ons strenger op den toets stelt, of wij geweten hebben wat wij
wilden toen wij de hand aan den arbeid legden ; die niet slechts ons
leven lang, die van geslachte tot geslachte verkondigt waar wij slaagden
en waar wij faalden !" ^)
Potgieter sympathiseert met Napoleon's beginsel „dat de straat
de Louvre is van het volk, dat zij de school voor den smaak der
menigte zijn kan en zijn moet." •**)
De draad van deze gedachte kunnen we door het gehele werk van
Potgieter volgen. Het Amsterdam van zijn dagen gaf door de tegen-
stelling van karakteristieke oude bouwkunst en karakterloze moderne
lelikheid voortdurend nieuwe stof.
Hoe sterk de bekoring van de oude Amsterdamse grachten voor
hem was, getuigt menige plaats uit Potgieter's werk: ik herinner
aan de mooie strofe: „Oud- Amsterdam was *t kijkjen waard!" uit
Het Nieuwe Tolhuis der stad Amsterdam (1859). Begrijpelik is daar-
naast de verzuchting:
1) Vgl. de bekende inleiding van Van den Bosch in de Ztcolsche Her drukken.
2) Amsterdam in 1860 (Krit. Stud. III, 192).
3) Aldaar blz. 194.
potgieter's tijdzang: enz. 199
»Maar geen bezielende gedachte,
»Die van geslachte spreekt tot geslachte,
oln onze boawkunst trad aan 't licht!"
De onmiddellik volgende regels:
Tenzy ze in tal verdwaalde zuilen,
Langs poort en beurs verspreid, mogt schuilen,
Er zegt waartoe toch ? opgerigt ! i)
brengen ons terug tot de Beurs, die de getrouwe bezoeker een zo
duurzame ergernis gaf, dat hij er nog zoveel jaren later niet van
zwijgen kon.
In een gelegenheidsuitgave van 1846: De Beurs van Amsterdam
door P. ScHELTEMA vindt men een viertal staalplaten met afbeeldingen
van de opeenvolgende beursgebouwen. Eerst de oude beurs, het sierlik-
lucbtige gebouw van Hendrik de Eeijser, met de slanke klokke-
toren, dat in 1613 geopend werd. Dit was de beurs die Vondel in
1640 bezong. ^) Dan de achterzijde na de verbouwing, in 1670, met ,
acht stijve aangeplakte zuilen en een smakeloos torentje midden op
het dak. Eindelik de „nieuwe" beurs van 1845, die tot het lelikste
behoorde, dat de eerste helft van de 1\)^^ eeuw op monumentaal
gebied heeft voortgebracht. Vergelijken we dit karakterloze gebouw
met de beurs uit de bloeitijd, dan wordt Potgheteb's ergernis en spot
begrijpelik. Temeer, als we vernemen hoeveel er in Amsterdam bijna
tien jaar te doen geweest was, eer dit gebouw geopend werd. In 1836
werd een prijsvraag uitgeschreven. Geen van de bekroonde plannen
werd uitgevoerd, maar wel een nieuw plan van de architekt Zogher,
in 1840. Daarover ontstond een vinnige pennestrijd. •') In Aug. 1841
werd de eerste paal in de grond geslagen, en na lang treuzelen was
de beurs eerst in 1845 voltooid. Bij de plechtige opening waren de
koning en twee prinsen tegenwoordig. De hoofdstad vierde schitterend
feest. In de Stads Schouwburg werd een gelegenheidsstuk gegeven,
de Inwijding der Nieuwe Beurs van Amsterdam^ dat „een tafereel
bevatte van een Amsterdamsch huisgezin, waarin de schrijver, de
Heer M, Westbrman, op eene behagelijke wijze die deugden had
1) Het Nieuwe Tolhuis, Str. III.
2) Zie de twee gedichten in de uitgave Van I^ennep IV, 22, 24.
3) O.a. een naamloze brochure tegen Zocher's plan : Status quo van Jmsteh
Beursgebouw, aan deszelfs ingezetenen gewijd (1840).
200 potgieter's tijdzang:
geschetst, aan welke de Amsterdamsche kooplieden hunnen voorspoed
in den handel vooral te danken hadden." Of de schrijver van Jan
Jannetje in intieme kring dit produkt niet onbarmhartig uiteen-
gerafeld heeft? Het antwoord daarop geeft deze tijdzang, waarin
Potgieter op zijn wijze de inwijding vierde.
Ongetwijfeld zou men in de Amsterdamse periodieken en kranten
veel kunnen vinden ter verklaring van Potgieter's spotdicht. Maar
de beste inleiding gaf hij zelf in het vierde hoofdstuk van de te
weinig gelezen novelle Albeet (1841), een tegenhanger van Jas
Jannetje. Albert, Potgikter's alter ego, spreekt al de wens uit „dat
men tot de overtuiging kwam, welk een gewigtig werk bouwen is,
dewijl het onze begrippen vereeuwigt, dewijl het deze veraanschou-
welijkt, den lof of den spot des nageslachts prijs geeft." ') Albert
konstateert : „Er schijnt niet alleen ten onzent, maar alom een vloek
op de hedendaagsche bouwkunst te rusten, alsof zij, spijt al haren
trots op de kennis van allerlei stijl, bestemd is om niets geschikts
te leveren voor het doel, waartoe men het stichtte, — de eerste eisch,
* welke die kunst moest bevredigen." -) In 't biezonder spot hij met
de pseudo-klassieke richting in de bouwkunst: „In klassieken stijl
is een Stadhuis een portiek geflankeerd met zuilen, — is eene Kerk
een portiek door eene rij zuilen geschoord en met een' toren getopt, —
is eene Poort een dubbel wachthuis met een portiek, neen, waartusschen
een zuilengang den winden vrij spel laat — zonder zuilen geene
klassieke architectuur, alles wat zuilen heeft is klassiek." ^)
En nu ging men zowaar na de Willemspoort, waartegen deze uit-
val gericht was, een beurs met zuilen stichten! Bij voorbaat houdt
Albert een mooie lofrede op de schilderachtige oud- Amsterdamse
bouwtrant (blz. 78 — 81) als spiegel van een oorspronkelike natio-
naliteit, en hekelt het treuzelen met de nieuwe beursbouw, in zo
scherp kontrast met de zeven tiende-eeuwse energie, door de profetie
van de Vecht in Hooft's Qeeraardt van Velzen geïllustreerd.
Uit deze novelle blijkt dus dat voor Potgieter „de geprojecteerde
Beurs een steen des aanstoots was — waarover niet langer met een
aardigheid viel heen te wippen." Aardigheden waren er genoeg te
maken. „Eerst de profetie, dat onze dagbladen een' bluf wat ben je
me zouden slaan, als Amsterdam Parijs de loef afstak: Parijs, dat
eene Beurs heeft, die ge voor alles aan zoudt zien, voor eene kerk,
voor een paleis, voor een' schouwburg, slechts niet voor wat zij,
1) Schetsen en verhalen II, 89. 2) Aldaar, blz. 81. 3) Aldaar, blz. 76.
»EEN WONDER IS DE NIEUWE BEURS". 201
waratje ! toch is : eene Beurs, mijnheer ! Toen de bekrooning van een
stuk, waarvan men geen gebruik dacht te maken. — Eindelijk, we
vermelden het misschien, den Londenschen beursbrand, neen, de ge-
legenheid daardoor beiden steden aangeboden, in traagheid te wed-
ijveren; de bekrompenheid van het London Exchange-Committee dat
plannen vroeg, óf in öriekschen, óf in Romeinschen stijl, terwijl ons
programma wel vierderlei opvatting duldde, en laat, not least, de
vinnigheid der Engelsche dagbladen, over „een smakeloozen steen-
hoop te meer", waarbij „de schim van Wren zuchten zou!" *)
En ondanks al die bluf werd nu Amsterdam begiftigd met een
„smakelooze steenklomp", in „Grriekschen stijl", een schande voor een
natie die eens een Van Campen, een De Keyser had voortgebracht.
Dat was het werk van Jan Salie. In zo'n gebouw zouden Jan Cont
TANT en Jan Crediet zich niet thuis voelen. Maar Jan Salie, die
bluft op zijn „wondermooie beurs", die luidruchtig feest viert, die in
de schouwburg juicht wanneer „op behagelijke wijze" ook zijn deug-
den worden geschetst, -stelt zich daardoor bloot aan de vinnige spot
van de dichterlike beursganger, die zich een andere tempel voor de
Amsterdamse handel gedroomd had.
Zo ontstond temidden van de feestvreugde de tijdzang ,,Een wonder
is de nieuwe heurs^^
De overtuiging dat een karakterloze bouwkunst een onmiskenbaar
symptoom is van een slappe „volksgeest", is Potgieter, de „ontevredene"
— wij zeggen liever de „teleurgestelde" idealist — levenslang bij-
gebleven. Het ni&uwe Tolhuis (1859), uit rijper tijd, ademt dezelfde
geest als „jEe» wonder is de nieuwe Beurs'^ ; nog duideliker spreekt de
satyriese toon in het kleine gedicht dat hij aan het opstel Wande-
lingen door Amsterdam (1861) toevoegde : 2)
oHet Tolhuis!" och, staak toch uw lofgetrompet,
Dat oordeel verbysterend doorslaat:
Onz' Baad heeft dat basterd-chaletje gezet,
^t Stadhuis werd gesticht door zyn voorzaat!
Helaas! zoo Quelljjn als Van Campen blijkt zoek!
De beitel vier' feest by de buren,
Wij vullen der voorhoven ledigen hoek
Met witbare gipsen figuren.
In Aug. 1867 schrijft Potgieter aan Blsken Huet: Viert heden
1) Albert, blz. 85—86. 2) Krit. Stud. III, 228.
202 potgieter's tijdzang:
avond trots al onze leelijke huizen en scholen, trots onze onbeschrijf-
bare monumenten, die bewijzen hoe men niet bouwen moet, de Maat-
schappij van Bouwkunst niet haar Zilveren feest." ^)
En in een brief, het volgend jaar naar Indië geschreven, 2) drijft
hij de spot met het nieuwe gebouw van de Nederlandsche Bank:
„We zijn een leelijkheid rijker geworden uit eene kas die een model
had kunnen leveren." Blijkens deze brief begint Potgieter de hoop
op een herleving van onze bouwkunst te laten varen. „Het Museum
Willem I (ter vervanging van het Trippenhuis) zal wel een vrome
wensch blijven als het Paleis der Staten Generaal. Als het mij niet
om het behoud onzer laatst overgebleven erfenis (de schilderijen) te
doen was, zou ik er mij weinig om bekreunen, — misschien zouden
de gebouwen maar een paar voorbeelden meer worden, hoe men niet
bouwen moest."
Wat zou Potgieter gezegd hebben van Beelage's beurs? Zou hij
daarin de „bezielende gedachte, die van geslacht spreekt tot geslachte''
gewaardeerd hebben? Een jong dichter. Potgieter huldigend opzijn
eeuwfeest, door een visioen dat de „droom"-lievende poëet waardig
is, in kunstige Potgieteriaanse strofen, laat de schim van de grijze
dichter het gewrocht van de nieuwe tijdgeest bewonderend aanstaren :
»/)ö zegepraal der rechte lijn! — "
In zonneschijn
Staat biy te blinken
De stoere Beurs, als uitgehouwen
In roode rots, trotsch in den blauwen
Hemel — »Een ras dat zoo kan bouwen
Dee 't zuilental dat my deed grouwen
Terecht verzinken." S)
Aantekeningen.
Sir, 1. Potgieter voelde het onredelike en dus het onschone van
deze imitatie-kunst: een „zuilenlast", de vier zware zuilen, die een
„gevel(;V' moesten „dragen". Dergelijke proeven van bastaardstijl —
vgl. Berlage's mooie lezing over bouwkunst in de W.B.-voordrach-
ten — zijn sommige gerechtsgebouwen uit dezelfde tijd, en de uni-
1) In een brief, onlangs door G. Busken Huet gepubliceerd {De Gids,
Junie 1908).
2) 5 Nov. 1868, uitgegeven in de Brieven aan Busken Huet I, 323.
8) Potgieters Eeuwfeest door Alex. Gutteling, str. 7. {De Beweging,
Junie 1908).
»EEN WONDER IS DE NIEUWE BEURS" 203
versiteitsgebouwen van Groningen (kort geleden verbrand) en van
Grent. — De Gulden cijfers waren de grote gouden „getal merken"
MDCCCXTA', die een derde van de breedte besloegen.
Str, 2. Dat zou immers juist in de geest van Jan Salie zijn : zo'n
sukkel slentert immers liever naar boven dan dat hij zijn „verstramde
knieën*' vermoeit op de acht treden! Energie is immers geen ver-
eiste op de beurs! Potgieter oefent op zijn manier kritiek op de
beursbouw. Zoo ook in
Str. 3. Er moest een klok zijn, die de -treuzelaars eraan herinnerde,
dat de tijd niet stilstaat. Vs. 5 : „Ik weet, gij wilt geen overdek"
wordt opgehelderd door ScHBLTEAfA's boekje (blz. 71): „Buitendien
kon men ook, uit vreeze, dat eene volkomene afsluiting der buiten-
lucht nadeelige gevolgen zou hebben, zich moeijelijk met het plan
vereenigen, om in navolging van Parijs eene geheel overdekte Beurs
te bouwen.'*
Str, 4. Het „keurig beeldje" was een koninklik geschenk. „Mid-
den op het plein stond op een verheven voetstuk een bronzen stand-
beeld van Mercurius, door Z.M. den Koning aan de Amsterdamsche
Beurs ten geschenke gegeven." (Scheltbma, a. w. blz. 79). Dit pro-
dukt gaf iemand met gevormde kunstsmaak, die zich b.v. het werk
van de beroemde ciseleur Benvenuto Cbllini, uit de Italiaanse
renaissance- tijd, te binnen bracht, een treurig beeld van de Nederlandse
kunstnijverheid. Bovendien, de Jan ÖALiE-geest die hier heerste, zou
beter gesymboliseerd worden door een weerhaan, dan door de ge-
vleugelde handelsgod. Maar dan geen weerhaan ^Is koninklik geschenk.
Van de koning had Potgieter betere verwachting; van hem hoopte
hij tenminste leiding als de volksgeest wakker werd.
Str, 5. De dichter maakt zich vrolik over de grappige kombinatie
van de „lakensche gordijnen" die de toegang moesten afsluiten in ons
„jichtig" klimaat, en de Griekse zuilen, die de verbeelding naar
„'t zonnig Zuiden" voerden. In het opstel AmBterdam in 1860 ^)
roemt Potgietfr „de ouderwetsche woning met hare witte en roode
tegels, bij de bouwmeesters onzer dagen zoo gehaat, omdat zij heel
hunne verwarring van begrippen, als duldde iedere hemel zuilen, als
waren deze in ons beneveld wolken graauw niet bespottelijk, wed er-
legt en beschaamt!"
„Dat togt waardeert'* zullen we wel symbolies moeten opvatten:
een frisse luchtstroom zou in deze duffe atmosfeer niet overbodig zijn.
Str, 6. Ook deze „duisternis" past in de satyre.
1) Krit. Stud, III, 187.
204 POTGIETERS TIJDZANG: ENZ.
Sir. 7. Vondel's gedicht, hierboven vermeld („O vruchtbare acker,
gront van steen") heeft waarschijnlik in die dagen opgeld gedaan.
ScHELTEMA drukt het af vóór zijn boekje. De slotstrofe vangt aan:
„O achtste weerelts wonders t uk !'*
Het bedoelde gedicht van Loots goldt het Tweede Eeuwfeest der
Beurs van Amsterdam (1813). Potgieter toonde zich al vroeg daar-
mee ingenomen, nl. in zijn studie over Loots {Kritische Studiën I),
in wie hij de geestverwant eerde, die „het laffe tegenwoordige met
het schitterend verleden vergeleek." Hij zegt daar: „De zangen der
Muze zijn kinderen harer eeuw, maar het is de pligt des waarach-
tigen dichters, zich in strekking daarboven te verheffen. Veelligt is
dit minder moeijelijk in den tijd der verdrukking, dan in dien der
vreugde. Immers mogen wij het niet ontveinzen, hoezeer in ons oog
Loots' tweede Eeuwfeest der Beurs van Amsterdam het van zijne Ver-
lossing van Nederland, in doel en schoonheid wint." ^)
Men leze ook de twee volgende bladzijden, die dit „vertroosten in
zijn druk" verduideliken.
De slotregels zijn veelzeggend. In een betere tijd zouden de kunsten
harmonies samenwerken tot verheerliking van de handel. De Jan
SALiE-geest kan slechts bastaardkunst voortbrengen „niet uit be-
zieling geboren en niet bezielend. De oude Beurs vond zijn dichter
in YoNDEL; üw Beurs zal roemloos ondergaan.
Ten slotte de opmerking dat Potgieter in zijn zeven strofen van
zeven regels naar kunstigheid van vorm streeft. De vier gelijke
rijmen worden telkens omsloten door het hatelike „Jan Salie!" dat
als de grondtoon in het hele lied doorklinkt.
C. G. N. DE VOOTS.
1) A. w. blz. 108.
HERINNERINGEN AAN DROST IN POTGIETER's V^TERK.
De bekende episode uit Het Bijhsmuseum, waarin Hüygens^ Scheeps-
praet in scène gezet wordt, bevat een duidelike herinnering aan een
soortgelijk toneel uit De Bestilencie te Katwijk, Hoofdstuk II
(Uitgave — Verwey, blz. 34 — 37), waarin een „blonde kroeskop" in de
herbergskamer te Valkenburg op een „ledige bierton'* springt om het
lied voor te dragen.
Evenzo komt het mij voor dat de palanquin en de danseressen van
Van Diemen (aldaar Hoofdst. VIII, blz 106), niet vreemd zijn aan
de attributen van Jan Compagnie in Jan Jannetje,
C. D. V.
BOEKBEOOEDELINGEN.
De aanspreekvormen in 't Nederlandsch. I De
Middeleeuwen door J. A. vor der Hake. Utrechtse disser-
tatie (Utrecht, P. den Boer, 1908).
Het eerste dat ons in dit proefschrift treft, vooral in tegenstelling
met de monografieën die we over zestiende-eeuwse grammatika bezitten,
is de uitnemende methode van grammaties onderzoek. Trouwens,
zonder een helder inzicht in de onderscheidingen die naar plaats, tijd
en taaikringen in het Middelnederlands dienen gemaakt te worden,
zou dit onderzoek op niets uitgelopen zijn. Op het eerste gezicht lijkt
het ondoenlik voor het gebruik van dm en ghi^ van dijn en v(w) bij
Mnl. schrijvers regels te vinden. Het onderzoek wordt bemoeielikt
doordat de uitgevers van Mnl. teksten tot nu toe te weinig „de taal,
het dialect, en in verband daarmede de ])laats en den tijd van het
ontstaan van het origineel of van het afschrift hebben onderzocht.*' *)
Daarentegen was de weg enigszins gebaand door een artikel van
P. Lebndertz Wzn in De Nawyrscher (1856) en de studie van H. Meeet:
Het voornaamwoord du (1890). Maar in het biezonder kreeg het onder-
zoek een stevige grondslag door de vergelijking met studies op dat
gebied bij onze Eranse en Duitse naburen, waarvan een breed over-
zicht gegeven wordt (blz. 23 — 55).
Op het voetspoor van Leendertz en van Ehrismann {Duzen und
Ihrzen im Mittelalter) en met vermijding van de fout die Meert
beging: — voorbeelden te verzamelen uit het Middelnederlands, dat
drie eeuwen omvat — tracht de schrijver nu „de stof te groepeeren,
een leidend beginsel te vinden in wat op het éérste gezicht verwarring
lijkt." Met grote vlijt en scherpzinnigheid onderzocht hij achtereen-
volgens : Heinric van Veldeke, de Speelmanspoëzie, de Romans^ het Dieren-
epos en de f ahelr er zameling en, het geestelijk proza en de geestelijke poëzie,
Maerlanfs werken, d^ didactiek, sproken en boerden, de dramatische
1) Vooral de afwjjkende afschriften bemoeielikeu het onderzoek. Zie b.v.
de grote verschillen tussen de twee Brandaan-ték^ten op blz. 64.
206 BOEKBEOORDELINGEN.
poëzie, de rechtsliteraiuur, en de lyriache poëzie. Hoewel hij moeielik
alles kon nagaan ^) staat hij met zijn kort saamgevatte konklusies op
stevige bodem. Zeer terecht wordt een afzonderlik hoofdstukje gewijd
aan Het Friesch. Mooi, vooral door zijn toelichting, is het Orammatisch
Overzicht, waarin scherp de vraag gesteld wordt : welke klanken hebben
we te zoeken achter de overgeleverde tekens? In hoeverre week de
gesproken taal van het litterair gebruik af? Daarbij komt hij tot
het resultaat dat de vormen ju en jou (misschien voor de kl&nk joe),
die juist in West-Vlaamsche, Hollandse (en Utrechtse) en Westfriese
handschriften voorkomen, er op wijzen dat dit voornaamwoord waar-
schijnlik langs de hele kuststrook, onder Friese invloed, met ƒ gezegd
werd. Daardoor wordt hij versterkt in de mening dat ffhi in de hand-
schriften voor diezelfde streken de klank ji kan vertegenwoordigd
hebben (vgl. geesten naast yeesien), al blijft het vreemd dat een schrijf-
wijze ji nergens aangetroffen wordt. '^)
Het resultaat van het gehele onderzoek wordt ten slotte in grote
lijnen aangegeven (Slotoverzicht). „In de literatuur van de 12<l6 tot
de 15<iö eeuw is een gaandeweg toenemen van yhi en een daaraan
evenredig afnemen van du duidelijk merkbaar; en, tegen het einde
,van de 16de eeuw ongeveer, is qki (= ;ï?) overal, in alle literaire
producten der zuidelijke zoowel als der noordelijke gewesten, regel."
Men zal zeggen: dit was al lang bekend. Maar niet bekend was hoe
dit eindpunt bereikt werd, welke twee stromingen tegen elkaar in-
gingen. Voor de oudste periode moeten we aannemen dat du voor
het enkelvoud, yhi voor het meervoud in gebruik was Onder Frans-
hoofse invloed drong nu yhi door in de taal van de hogere kringen.
Vandaar het gebruik in de ridderromans, terwijl de speellieden het
volksgebruik bleven volgen.
Daartegenin gaat een andere stroming. De Latijnse bijbel onder-
scheidde scherp het enkelvoud tu en het meervoud vos. In bijbelse
1) Waar hjj b.v. wijst op een tekort aan Noord-Nederlandse auteurs en
handschriften (blz. 8), had hij in het proza nog wel wat meer kunnen vinden:
o.a. DiRC VAN Delf, Potter's Bloeme der dueghden^ het Scaecspel, historiese
geschriften.
2) Wel werd als regel de enclytiese vorm met enkele i geschreven, b.v.
hel/di, maar daarnaast komt de schrgfwyze hebt ghi^ soms als jongere variant
voor. De schr. had kunnen wijzen op een soortgelgk verschynsel, n.1. dat in
de laatste drie eeuwen het enclytiese vnw., b.v. «, em in het Nederlands met
weinige uitzonderingen als hij^ hem geschreven is. Het nageslacht zou door
deze schryfwijze in de waan kunnen komen dat er in die periode geen encly-
tiese vormen bestonden.
BOEKBEOORDELINGEN. 207
en godsdienstige geschriften houdt dus het enkelvoud du stand, en
onder invloed daarvan ontstaat het „lerende" chi in de didaktiek.
Maeelant schrijft in zijn hoofse periode ^Ai, later du.
Wanheer du terrein gaat verliezen, handhaaft het zich nog lang
a) in bijbelse geschriften b) in moraliserend'e geschriften c) wcuir van
stemming sprake is (in uitingen van liefde, vertrouwelikheid, tederheid,
of van haat, toorn, verachting) d) hij standsverschil (tegenover laag-
geplaatsten; bij here en vrouwe behoort ghi), In de beide laatste ge-
vallen veronderstelt de schrijver „afspiegeling der levende taal", een
„uiting van natuur tegenover cultuur."
Ondanks sommige positieve resultaten, o.a. de helder aangetoonde
invloed van de bijbeltaal, noemt de schrijver zijn studie een „werk
van veel vermoedens en veel vraagteekens." Zeer opmerkelik is b.v.
dat in de boerden en kluchten, echte volkskunst waar men allerminst
„hoofse" invloed verwacht, konsekwent^Aï gebruikt wordt. Dat brengt
ons tegelijk op het zwakke punt van dit verdienstelik proefschrift.
De schrijver is te veel geneigd — al voelt men dat hij zelf die neiging
telkens bestrijdt — om aanvankelik verkregen resultaten als vaststaand
aan te nemen, en daaraan andere feiten te gaan toetsen. Zo voelt
hij zich door dit konsekwente ^'A^-gebruik „teleurgesteld" (blz. 172),
en ia hij m. i. te voorbarig met hier onnatuur aan te nemen. Ik kan
mij moeielik voorstellen dat deze taal op een zo kardinaal punt van
de volkstaal af zou wijken. ') Zou du =b 1400 ten Zuiden van de Maas
al uit de volkstaal verdwenen kunnen zijn? De hypothese dat „in
dezen tijd ghi in de werkelijke taal het gewone voornaamwoord was,
en du een gewild archaïsme" wordt op blz. 81 terloops geopperd, en
op blz. 233 beslister herhaald („dat in Brabant en Vlaanderen het
gesproken ghi al vroeg du is beginnen te verdringen"), maar elders
wordt er geen rekening mee gehouden. Daar wordt eenvoudig aan-
genomen dat het regelmatig yAt-gebruik een bewijs van konventie,
van ten top gevoerde „hovesceit" was (blz. 69), of van litteraire
navolging bij onbeduidende dichters (blz. 224). Daarentegen wordt
het overwegende ^Ae-gebruik in de Reinaert op rekening van de parodie,
in de Carel ende Elegast op rekening van de afschrijvers gesteld.
Met de onzekerheid omtrent de originele teksten — het grote
struikelblok voor dit gehele onderzoek! — heeft de schrijver niet
altijd voldoende rekening gehouden. Al is hij er op verdacht, toch
is het wel eens afhankelik van de goede dunk die hij omtrent een
1) Anders zou het staan, wanneer du en ghi elkaar afwisselden. Bredero
legt z^n Amsterdammers je^ maar soms ook gh;^ in de mond.
208 BOEKBEOORDELINGEN.
dichter heeft, of hij aan „afschrijversfouten" denkt of aan afwijkingen
die de kunst „ontsieren", of die sielfs „pijnlijk aandoen** (vgl. b.v.
blz. 90 met blz. 126). Daarom lijkt het mij gevaarlik, aan te nemen
dat de dichters van Percevael en Ferguut niet tot de aanzienlike stand
kunnen behoren, omdat ze het hoofse gebruik van ghi en du niet
kennen, gelijk b.v. de dichter van Floris ende Blancefloer. En Hadewijch
dan, bij wie we dezelfde weifeling opmerken? Kan een aanzienlik
dichter niet onder invloed van Latijnse of didaktiese geschriften staan?
Dit zijn enkele van de vraagtekens waarop de schrijver zelf zin-
speelt, en die de aandachtige lezer van deze studie niet zullen ontgaan.
Laat ik eindigen met twee vragen. Is het begrip „gesproken taal"
niet wat te eng genomen, wanneer het hier en daar met de algemene
volkstaal vereenzelvigd wordt? Waarschijnlik heeft de schr. immers
opzettelik het woord „spreektaal" vermeden. Het „dudijnen" in de
preek en in het gebed kan toch moeielik „navolging van literair
voorbeeld" genoemd worden (blz. 227).
Hoe rijmt de schrijver zijn stelling „dat het pers vnw. van den
tweeden persoon niet ten onrechte „het zwakste punt, de meest
kwetsbare plek onzer taal" genoemd wordt" (blz. 1) ^) met de waarheid
dat „de taal altijd in eene ontstane leegte weet te voorzien'* ? (blz. 235).
Zou ooit een Nederlander in verlegenheid verkeerd hebben hoe hij
zijn landgenoten bij bepaalde gelegenheden mondeling of schriftelik
moest aanspreken? En zelfs als men de rijkdom in verscheidenheid
zoekt, dan zijn wij met onze drie voornw. je {jij), u en ^^y behoorlik
voorzien. Die gewaande armoede bestaat alleen voor hen die in gij
de enige „fatsoenlike", door „de" grammatika geaccepteerde vorm zien.
De schrijver van deze degelike studie is voornemens zijn onderzoek
ook over de latere tijdperken uit te strekken. Wij delen zijn ver-
wachting dat juist door dit latere onderzoek meer licht verspreid zal
worden over de ontwikkeling in het nu behandelde tijdperk. Maar
ook in latere eeuwen zijn interessante punten te onderzoeken. Stil-
zwijgend wordt nog meestal aangenomen dat de beleefdheidsvorm u
uit ' U Edele ontstaan zou zijn, terwijl een veel aannemeliker verklaring
geformuleerd is in Vor der Hake*s eerste stelling: „Liever zie men
in Nnl. U een als nominatief gebruikte accusatief dan een ver-
bastering van TJEd.'''
1) Een lapsus is het stellig, wanneer de schr. als bewijs van die »kwet8-
baarheid" aanhaalt, dat by het gebruik van V ode mogelijkheid bljjft bestaan
dat niet het gansche gezelschap begrijpt dat thans het woord tot hen allen
gericht wordt." Dan zouden immers het Frans, Duits en Engels met hun
vous^ Sie^ you even kwetsbaar zjjn ?
BOEKBEOORDELINGEN. 209
Door de voorstudie in dit proefschrift, is de schrijver de aan-
gewezen persoon om deze en dergelijke kwesties door fei ten-onderzoek
nader tot de oplossing te brengen.
C. D. V.
POTÖIETER-FEESTGA VEN.
Het TestamentvanPot gieter. Gedroomd Paardrijden met
inleiding en aanteekeningen ter gelegenheid van Potgieteb's
eerste eeuwfeest uitgegeven door Albert Verwey (Maas en Van
Suchtelen — Amsterdam — 1908). (Pr. ƒ2 90).
Droom en Tucht. Eede ter viering van Potgietee's eerste
eeuwfeest voor de litterarische faculteit der Leidsche studenten-
vereeniging uitgesproken door Albert Verwey (Maas en Van
§uchtelen — Amsterdam — 1908) (Pr. ƒ0.50).
Het Rijksmuseum, door E. J. Potgieter met een voor-
woord van Albert Verwey, geïllustreerd (Haarlem — H. D.
Tjeenk Willink en Zoon 1907) (Pr. ƒ 1.50).
.Tan Jannetje en hun jongste kind. Het Rijksmu-
seum door E. J. Potgieter) (geïllustreerd) (Nederl. Biblotheek
X". XLII— XLIII) (Pr. ƒ0.40).
Een jubileum-hulde is zo dikwels als een officieel verjaarsbezoek :
een handdruk, een glaasje ... en dan weer aan 't werk. Maar een
gelukwens en een uitgezocht geschenk aan iemand die we dageliks
met onze genegenheid omringen, kan een biezondere waarde hebben.
Geen beter hulde dan studie, uit genegenheid geboren. Daarom is
ons de wijze waarop Verwet de vereerde dichter herdacht heeft, zo
sympathiek.
Zijn Testament ran Folgieter is een vrucht van nauwgezette, gron-
dige studie, van verdieping in de dichter. Zijn Bede is een pogiiig
om die dichter nader te brengen tot jongeren, die in een zo andere
geestelike atmosfeer zijn opgegroeid.
De uitgave van Gedroomd Paardrijden is de verwerkeliking van een
lang gekoesterd plan. Het is een onmiskenbare verdienste van Meerkerk,
dat hij dit hoofdwerk van Potgieter, dat bijna niemand kende, naar
voren gebracht heeft, maar zijn uitgave was in verschillende opzichten
onvoldoende '). En nog moeieliker de toelichting in détails is het
1) Vgl. De Beweging, Des. 1905 en Taal en Letteren, 1906, blz. 113—144.
De Nieuwe Taalgids. II. 14
210 BOEKBEOORDELINGEN.
doorzien van de samenstelling, de samenhang van het gedicht met
Potgieter's leven en werk. Tot Gedroomd Paardrijden moét men in-
geleid worden door een Potgieter-kenner
Vbrwey laat aan het gedicht een brede Inleiding (125 blz.) vooraf-
gaan, tevens een studie over Potgietkk's laatste levensperiode. Hij
„voldoet daarmee tevens aan het verlangen van hen, die in zijn
Leoen van Potgieler een ruimer behandeling van de laatste jaren ge-
wenscht hadden. Daar ware die niet op haar plaats geweest, maar
het bleef een genoegen ze afzonderlijk eraan toe te voegen."
Gedroomd Paardrijden is „in zéér nadruk keiijken zin, Potgieter's
eigen nalatenschap, zijn menschelijk en dichterlijk Testament." Toen
Potgieter de figuur van den Landjonker fingeerde voor de bijdrage
aan De Muzen, in 1834, werd niemand door de simpele inkleding
bedrogen. In 1870, toen hij diezelfde fiktie opnieuw ging gebruiken,
kreeg deze „verbeelding van zijn ouderdom" een buitengewone be-
tekenis. Tussen die jaren ligt zijn samenleven met Busken Hübt, de
vriendschap die zijn ouderdom verjongde. Huet was na Bakhuizen
VAN den Brink „de eerste die zich een denkbeeld vormde van Pot-
gieter's persoonlijkheid*' die het Proza en de Poëzie van zijn vereerde
vriend tot de natie bracht. Maar terwijl de eerste bundel Poëzie ont-
stond onder de prikkel van Huzï's levendige belangstelling, terwijl
Florence, dat als „grote kunst" tegen de voorafgaande „genrekunst'*
afsteekt, onder zijn ogen ontstond, gaat de groei en de bekroning
van de tweede bundel, door het imposante slot, grotendeels buiten
Huet om. Het was niet alleen de afstand van Indië en Amsterdam
die de vrienden scheidde : „de vriendschap was behouden, maar het was
nu eene, niet tusschen gelijke, maiar tusschen verschillende menschen"
(blz. 33). Toen Potgieter zich pijnlik bewust geworden was, dat
hun wegen inderdaad uiteen gelopen waren, zocht de berustende
dichter, die altijd zich gelijk gebleven was, troost in de „verbinding
van vroegere met latere gevoelens,'' en dichtte hij Gedroomd Paard-
rijden, als synthese van Gemoedsgetuigenis en Tijdzang, de kroon op
zijn werk.
Dit gaat Verwey in biezonderheden na, in zijn vierde en vijfde
hoofdstuk. Eerst zoekt hij het verschil tussen de „Nalatenschap" van
1834 en de vernieuwde fiktie van zijn ouderdom, in „het verschillend
karakter van de liefde"; eerst „de teleurgestelde begeerte", en veertig
jaar later „het verlangen dat, beantwoord of niet, de ziel van het
leven blijft." De oude Nalatenschap wordt geheel afgedrukt, de nieuwe
ontleed, in zover we daaruit de liefde van de Landjonker leren
kennen. Zo krijgt het slotgedicht zijn ware belichting.
BOEKBEOORDELINGEN. 211
Het vijfde hoofdstuk is gewijd aan het gedicht zelf, de wording,
het wezen, de aanleiding en de samenstelling. Het werd in de winter
van 1872 op 1873 geschreven. Naast het geliefde motief van „ge-
droomd" paardrijden, dat de dichter levenslang heeft beziggehouden,
en hem nu de gelegenheid bood „de wereld van historische visioenen"
te omlijsten; naast de loutering van de begerende liefde tot „de
zucht naar de schoonheid", die de onderstroming vormt, is er waar-
schijnlik nog een aanleiding geweest. Verwet maakt het aannemelik,
dat Potgieter, die in 1872 niet gezind was mèt zijn tijdgenoten
het nationale feest te vieren, „op eigen gelegenheid 1672 herdacht,
zonder het iemand mee te deelen, en misschien wel vermoedende
dat geen tijdgenoot- vaderlander het aan zijn gedicht zou zien"
(blz. 113).
Zeer opmerkelik is de uiterst kunstige samenstelling: de 384 strofen
bestaan uit 32-tallen, waarin één stelsel van r^schikking telkens
herhaald wordt. Wie deze strenge gebondenheid doorziet, zal ook het
verwijt van „regellooze lust tot uitweiden", van „verwarrende volte"
dat zo licht onder de indruk van de eerste kennismaking oprijst,
terughouden. „Het gedicht is met een ougewone bezonnenheid ge-
schreven. En juist dit gedicht is door de vrijheid van zijn vaart, de
breedte van zijn gang en de schijnbare grilligheid van zijn voorstel-
lingen en denkbeelden een voorbeeld van natuurlijke bewogenheid"
(blz. 114).
In grote trekken worden dan de hoofdlijnen van het gedicht, die
alle uitlopen op het jaar 1672, aangegeven. Menigeen zal vreemd
opzien van Verwey's uitspraak: „Alles in dit gedicht is helder. Er
is voorzoover ik weet, nauwelijks eene plaats, die niet de eenvoud
zelf is voor wie met aandacht lezen wil." Maar „in aandacht ver-
zonken te zijn", en wij voegen er bij : met de wendingen van Pot-
gieter's geest vertrouwd te raken, is geen lichte eis.
Met de zorgvuldigheid van een filoloog heeft Verwey de tekst,
na vergelijking met het handschrift, gezuiverd ') en afgedrukt. Van
eenzelfde zorg en zelfstandigheid getuigen de aantekeningen, die „aan-
dachtige" lezers veronderstellen, en dus niet alle moeiel ik heden, ook
voor de beginner oplossen. Alle noten van de dichter zelf zijn —
zoals behoorde — onder de tekst blijven staan. Evenals voor de In-
leiding werden ook voor de aantekeningen de Brieven aan Busken
Htiet met vrucht gebruikt. Voor het dieper begrijpen van P's kunst
») Interessant is b.v. de verbetering van str. 138, va. 1, op grond van de
brieven aan Kruseman, door Vkrwey voor 't eerst tot dit doel gebruikt.
212 BOEKBEOORDELINGEN.
vindt men ook hier menige mooie opmerking. Voor de Potgieter-studie
beeft dit boek dus blijvende waarde.
In zijn rede voor de Leidse studenten heeft Ver we y het wezen
van Potöibter's poëzie gekarakteriseerd als Droom en Tucht, De
lezer van Gedroomd Paardrijden zal begrijpen dat hiermee de vrijheid
van de verbeelding en strengheid van het „vormvermogen" bedoeld
zijn. De leuze van '80: „Poëzie is passie*', waarmee de jongeren op-
groeiden, staat, tot eenzijdigheid overdreven, de waardering van anders-
geaarde dichters in de weg. Voor menigeen is Potgieter te „ge-
kunsteld", te veel „ verstan ds"-dichter.
De redenaar neemt als uitgangspunt Potgieteu's vormelikheid in
de maatschappelike omgang, ook met zijn intiemste vrienden, zijn
„feestelijke behandeling van het leven", en wijst er dan op hoe Bak-
huizen VAjr DEN Brink kunst kenschetste j,als het vermogen der
vormen." „De onschuldige bespieding van het uiterlijk" doet ons dus
„een dieper trek van den Dichter bespeuren." Potgietbr's kunst kan
men in 't groot, in twee groepen verdelen: „In verzen is ze een
strofen- kunst. En in proza eene van woord en weerwoord, van ge-
sprek voering." De gebondenheid van beide is het tegengestelde van
„natuurlijkheid." Maar „in de gebondenheid van Potgieter was on-
eindig meer gemoed verborgen dan in de vloeiende verzen van anderen " —
„Neen, Potgieter was niet de gevoellooze, dien, naar oppervlakkigen
indruk, de natuurlijke of de gemoedelijke van dezen vormenlievende
maken wou" (blz. 19).
Als kind had Potgieter het oneindigheidsverlangen van Klopstock
en Feith, als jongeling de liefde voor de kleur en de beweeglikheid
van de romantiek, als man nam hij deel aan de verheerliking van
de 17^0 eeuw, werd het nastreven van de Eepubliek de illuzie van
zijn leven. Dit alles, een blijvend bezit, is nergens „zoo volledig en
zoo schoon aanwezig als in Gedroomd Paardrijdend
Deze redevoering eindigt met een brede beschouwing van dit ge-
dicht: de harmonie van „droom" en „tucht". Maar de eerste blijkt
van * het slot de meerdere: „De droom is overgebleven, iedere tucht
is ten slotte hulpmiddel gebleken tot zijn zegepraal."
Vooral voor mannen van de wetenschap is deze huldiging van de
dichter uiterst leerzaau). De piëteit die de wetenschap tegenover de
Kunst past, mag nooit uit het oog verloren worden.
Potgietku's Bijksmuseum lokt tot illustratie uit. De beide boven-
genoemde uitgaven geven daarvan welkome proeven. De eerste, met
BOEKBEOORDELINGEN. 213
een pittige, maar korte Voorrede van Albejit Verwet, is keurig van
uitvoering. Het aantal illustraties is beperkt tot achttien — ongaarne
missen we b.v. het mooie 'portret van Coornhert, of dat van Maria
van Reygersberg en van De E-uyter — maar die zijn dan ook zo
geslaagd (b.v. het treffende Vondel- portret) dat ze een aanwinst zijn
voor elke bibliotheek. Aantekeningen ontbreken in dit boek, dat meer
een luxe dan een studie- uitgave is.
Het deeltje in de Nederlandache Bibliotheek, dat door zijn prijs
binnen ieders bereik is, beoogt in de illustratie volledigheid, en ont-
gaat daardoor het verwijt dat sommige af beeldingen onbeduidend zvjn.
Jammer dat de onduidelikheid van de reprodukties de kunstwaarde
van menig stuk zo weinig tot zijn recht doet komen. Maar we mogen
niet te veeleisend zijn. Een voorlopige indruk kan tot nadere kennis-
making met het origineel uitlokken. Te prijzen is, dat deze uitgave
ook geïllustreerd werd door de aangehaalde zeven tiende-eeuwse ge-
dichten geheel of gedeeltelik af te drukken. Ook een reeks onmis-
bare historiese en andere aantekeningen — zonder studie is nu een-
maal Potgieter niet te genieten — verhogen de waarde van dit
boekje, al zal de lezer wel eens vergeefs naar oplossing van sommige
moeilikheden zoeken. Goed gezien is het van de uitgever om Jan
Jannetje en kun jongste kind vooraf te doen gaan. Ook dit moeielike
stuk is door aantekeningen — aan de hand van Van den Bosch z'n
uitgave — nader tot de lezer gebracht. De uitgever van de verdien-
stelike WereUbiblotheek deed een goed werk door Potgieter, als
„examenschrijver'* soms een „molik voor de jeugd,*' nog eens onder
de aandacht van duizenden volwassenen te brengen, zelfs al vindt de
dichter daaronder maar tientallen van ware vrienden.
C. D. V.
Het Rijks-Museum te Amsterdam van E. J. Pot-
gieter, met Inleiding en Aanteekeningen door A. Q. van Dijk.
Klassiek Letterkundig Pantheon.
Wanneer we Van Dijk's uitgave van het Rijks-Museum vergelijken
met die van Jan, Jannetje en hun jongste kind door Van den Bosch
bezorgd, maakt de eerste een vrij povere indruk. Bij V. d. B. een
doordringen in de geest van de schrijver en de literatuur en geschiedenis
van die tijd, welke bewonderenswaardig is en de Aantekeningen op
zich zelf reeds tot een boeiende en interessante lekt uur maakt. In
214 BOEKBEOORDELINGEN.
plaats van de breed opgezette Inleiding en nauwkeurige analyse van
het stuk in de Zwolse Herdrukken vinden we in het Pantheon slechts
een korte, weinig zeggende verhandeling en missen we een uitvoerige
' ontleding, terwijl de verklarende aantekeningen zich tot het hoogst
nodige beperken.
Wie het Bijks-Museum verklaren wil dient in de eerste plaats thuis
te zijn in de gehele letterkundige arbeid van Potgieter om de geest
van de schrijver te begrijpen; dan mogen onze 17® eeuwse klassieken
geen vreemden voor hem zijn en dient hij de vaderlandse geschiedenis
op zijn duimpje te kennen. Want de karakteristiek die Potoieter
geeft van Cats, Hutgens, Hooft, Vondel kan alleen worden gevoeld-,
begrepen en uitgelegd door iemand die de werken van die schrijvers
in zich heeft opgenomen. Verder wemelt het bij P. van toespelingen
op feiten uit onze geschiedenis : Boe, Van Meteren, Hooft, Brandt,
Wagen AAR, Bilderdijk had hij blijkbaar gelezen en herlezen. Van
die lektuur is niet ieder, zelfs geen historicus op de hoogte. Vandaar
dat sommige zinspelingen ook voor iemand, die vrij wel in onze
geschiedenis thuis is, onbegrijpelik blijven. De uitgever van het
Mijks'Museum heeft nu tot taak die moeilikheden op te lossen.
Door de verklaringen van de Heer Van Dijk wordt het begrijpen
van dit allermoeilikst stuk proza op vele plaatsen zeker wel ver-
gemakkelikt, maar de bewerker is niet altijd van oppervlakkigheid
vrij te pleiten. Een sterk staaltje daarvan is wel Aant. 62, waarvan
al heel weinig deugt. P. doelt hier op de tocht van Karel V in 1535
tegen de tijdelike beheerser van Tunis : Hairaddin, bijgenaamd Barba-
rossa. Toen Tunis ingenomen was stond Karel zijn troepen toe de
stad te plunderen en duizenden onschuldigen werden daarbij om het
leven gebracht. Daarop doelde P., toen hij schreef, dat de banier
des kruises zich voor de zonne van Afrika schaamde. V. D. heeft
over die woorden heen gelezen en geeft dientengevolge een dwaze
verklaring, welke ik hier niet behoef over te nemen. — BI. 33 van
de Pantheon-uitgave schrijft Potgieter: „Kieskaauwer noch pilaar-
bijter, loop ik hoog me-t de hrahbeling van eenen onzen oudste dichters,
als schets der zeden eener burgerij, met moeite aan velerlei dwang
ontworsteld, en aireede geprikkeld tot velerlei lust, — onderscheide ik,
wat weer zegt, er die wijsbegeerte van het gezond verstand in, welke
weldra de hollandsche worden zou." De wijsbegeerte van het gezond
verstand leert te midden van de moeilikheden des levens de levenslust
niet te verliezen. Levenslust is slechts een der openbaringen van
harmonie tussen hoofd en hart, zooals P. elders schrijft (bl. 78). De
verklaring van V. D. : „De wijsbegeerte van het gezond verstand let
BOEKBEOORDELINGEN. 215
in de eerste plaats op het noodige en nuttige, op het bestaande en
bereikbare" deugt m. i. niet in dit verband. — Aant. 147 geeft V.
D. een totaal verkeerde opheldering van de uitdrukking tegen den
dag hangen, welke bij P. meermalen voorkomt. Een schilderij hangt
tegen de dag, wanneer ze met de rugzij de naar het licht is geplaatst
en dus in Het donker hangt, en niet, zooals V. D. beweert, wanneer
het licht door de vensters er loodrecht op valt. Ten bewijze haal ik
hier de beginregels van Cluys-Werk aan: „Een schilderijtje van
Netscher op het Rijks-Museum te Amsterdam, in de zaal, die met
de meesterstukken van Eembrandt en van der Helst prijkt; een
schilderijtje, er nauwelijks te bezien, dewijl het op eenen smallen
wand, tusschen twee vensters, tegen den dag hangt, trok dikwijls onze
opmerkzaamheid tot zich." — BI. 46 zegt P. van Cats 'dat hij was :
„vol van liefde voor het landleven — al had het een weinig van
natuur gaêslaan, om daarmede profijt te doen" en bedoelt daarmee
dat Cats de natuur beschouwde om er allerlei nutte lessen uit te
trekken; vgl. bl. 52: „Indien Cats aarde en hemel opmerkzaam
gade sloeg, om stoffe te hebben voor bespiegeling, wij verbeelden ons,
dat . hij het wigtig deed." De opheldering van V. D. : „om daarvan
voordeel te hebben. P. doelt op het inpolderen door Cats" is meer
komies dan waar. — Aant. 212 wordt van Huygens gezegd dat hij
ook Secretaris is geweest van Prins Maurits, hetgeen bezijden de
waarheid is. — Bl. 62 zegt P.: „Omstuw hem op den huize te
Muiden van de geniën en gratiën zijns tij ds, van Casparus Barlaeus
en Constantyn Huygens, van Leonora Hellemans en Tesselschade
Roemers". V. D. vat hier ^'^niéVi op als meervoud van yen^w«, bescherm-
geest, waarmee ik het niet eens ben. Ofschoon ook genieën van
mannen als Barlaeus en Huygens wel wat vreemd is gezegd, lijkt
me dat toch aannemeliker, dan dat P. ze de bescherm geesten van
hun tijd zou genoemd hebben. De spelling levert geen bezwaar op:
bl. 79 zegt P. van de schilders Van Dijck en Eembrandt sprekende :
„Gij verlustigt er u in, het lot van geniën in eene monarchie te
vergelijken met dat van geniën in eene republiek; den gunsteling
der Stuart's, met den vriend van Six." — Aant. 358 luidt aldus:
„het Prinsenhof, Dat was toen [1650] nog het Stadhuis, want het
nieuwe, „het achtste wereldwonder" (thans het Paleis), was eerst in
1652 gereed." Deze aantekening is in hoge mate onnauwkeurig en
oppervlakkig. In de eerste plaats dan was het nieuwe Stadhuis niet
in 1652 voltooid, maar in 1655; in 1652 brandde het oude Stadhuis
af, terwijl men bezig was het nieuwe te bouwen, en sommige kantoren
werden toen tijdelik ondergebracht in het Prinsenhof tot het gebouw
216 BOEKBEOORDELINGEN.
op de Dam gereed was. Maar dat alles doet hier niet ter zake, want
het Prinsenhof, oorspronkelik een klooster, was na 1578 door de
magistraat bestemd om tot verblijf te dienen van prinsen en andere
aanzienlike personen die de stad bezochten. Na 1656 werd het gebouw
het eigendom van de admiraliteit van Amsterdam en in 1808 toen
het Stadhuis op de Dam Lodewijk Napoleon als paleis werd aan-
geboden, werd het Raadhuis. Vgl. Potgieter's Poëzie toegelicht door
Den Hertog, I, bl. 56.
Ik grijp deze gelegenheid tevens aan om iets in het midden te
brengen aangaande de rode hand, waarvan bl. 103 sprake is. Volgens
schrijven van iemand die het wet«n kan, artiest en tijdgenoot van
PoTGiETEB, was de laatste geen kenner van schilderkunst, nog minder
dan zijn vriend Zimmerman. In het Trippenhuis ziet hij niet zozeer
een verzameling van meesterwerken der schilderkunst als wel een
Pantheon van Neerlands grote mannen. Nu zijn de schilderijen van
Cornet nogal kleurrijk, in zijn koloriet was deze middelmatige kunste-
naar zwak, en zo mag hij een hand wat ie rood geschilderd hebben,
maar dat hij opzettelik een rode hand zou hebben aangebracht is te
gek om alleen te lopen. Potgieter meent dat die hand met voordacht
rood geschilderd is en zoekt daar dan een soort symboliek achter,
welke hij in een schilderij minder passend vindt en waarvan de dichter
slechts partij zou kunnen trekken.
In mijn beoordeling heb ik slechts enkele aantekeningen van de
Heer Van Dijk behandeld, maar genoeg om te doen zien dat deze
uitgaaf niet dan met de grootste voorzichtigheid te gebruiken is.
Men zij gewaarschuwd dat niet alles wat de bewerker verkondigt
evangelie is en kijke uit eigen ogen.
Leeuwarden. K. Poll.
J. V. Vondels „Maeghden," uitgegeven en toegelicht
door Dr. C. Q. van de Qraft. (Pantheon^uitgaaf). Zutphen,
W. J. Thieme en Co. (Prijs ƒ0.30).
Vondel, de Rooms-Katholieke, was trots op zijn geboorteplaats.
Keulen was voor hem van een oude en hoge adel met een heilig
merk getekend. Christelik was ze voor hem in de eerste plaats : geen
stad aan de Rijnkant, die zo vroeg gekerstend werd. Eooms, in de
letterlike zin, was ze boven alle andere in Germania, omdat ze een
kolonie uit de eerste keizertijd was. Wat haar in Vondels ogen zo
BOEKBEOORDELINGEN. 217
moest vereren, was, dat ze opgegroeid heette onder de bescherming
van Augustus' geslacht: Augustus, de vredevorst, tijdens wiens, nog
nooit beleefde, gulden aëra de ster van Bethlehem boven de kimmen
rees. Agrippa zelf, had de übieërs, die door de Katten in *t nauw
waren gebracht, op de veiliger rechter- Rijnoever onder zijn bescher-
ming genomen, en had hier de aloude stad der übieërs gesticht.
Niemand minder dan Agrippa's bekende kleindochter Julia, de latere
echtgenote van keizer Claudius, werd binnen haar burcht geboren.
Haar naam gaf de jonge kolonie een onsterfelike faam; haar zorg
en haar invloed omgaf haar wiegestee met muren. Van oorsprong
keizerlik, werd ze heilig door haar kerken en haar relieken. Om haar
torentransen ruisen gewijde legenden; op haar wapenen en op haar
zegel bewaart ze symbolen van haar gehechtheid aan 't oude geloof
en van haar aandeel in de geschiedenis der strijdende Kerk.
Aan haar uitverkiezing, reeds vroeg een leerling van de apostel
Petrus, die in de „Maeghden" met de naam van de historieee Maternus
gedekt wordt, tot bisschop te ontvangen, paart zich het voorrecht,
een martelaarsoord te worden. Een Thebaans legioen van Christen-
soldaten weigerde het zwaard tegen geloofsgenoten te trekken: op
keizer Maximianus' last werd het legioen vernietigd: op de doem-
plaats verrees de „Gouden Kerk", die, een stichting van keizerin
Helena, de naam van de aanvoerder der bende, Jeroen, voor alle
tijden vereeuwigt. De hoogste roem nochtans verwierf ze als 't mar-
telveld van Sint Ursula en haar 10.000 maagden, waarom dan ook
St. Ursula waard werd gevonden de patrones van deze Rijnstad te
zijn. De kronen van de drie koningen (op keel) en de elf armijntjes
op zilver, herinneren op 't Keulse wapen aan de koninklike volge-
lingen van Christus, en als Vondel, zoals in z'n „Maeghden," de
roem van de stad en de heiligheid van de Kerk samen smelt, spelen
de hermelijntjes en de kroontjes, het bloedig rood en het zilveren
wit uit de legendenschat door elkaar en ontstaat er een compositie,*
die maar één betekenis heeft: een loflied op de Heiligheid der Kerk,
gebracht door Keulens historie, door middel van de pen van een aan
haar traditiën trouw gebleven zoon.
Db. vak de graft heeft in. haar „Inleiding" de gebruikers van dit
Pantheon deeltje, uit de haar beschikbare gegevens genoegzaam ge-
oriënteerd en ze voor de lektuur van 't werkje genoegzaam met voet-
noten toegelicht, om dit „heiligenleven" te kunnen begrijpen en
genieten.
De oudste bron, lezen we er uit, is het opschrift op de steen van
/^
218 BOEKBEOORDELINGEN.
Clematis in de St. Ursula-kerk, en die uit de Eomeinse tijd is. Op
die steen wordt — ook in letteriike zin — gewezen door de Keulse
geestelike in z'n gedachtenisrede, gehouden in de 8* of 9* eeuw. Eeeds
deze Sermo in Natali spreekt van het getal van 11.000, en ook, dat
de maagden uit Brittannië afkomstig zijn. Tot die tijd toe steunen
de gegevens althans nog op historiese legenden. Maar na de 10® eeuw
wordt de legende door de diehterlike fantasie van een poëties op-
sierende, overal werkzame hagiografie verder bewerkt. De meest be-
kende behandeling, de Regnante Domino, weidt uit over XJrsula's
jeugd, gewaagt van een bedevaart naar Eome en knoopt er de tocht
van Attila aan vast. Visionaire toevoegsels deden het overige, en zo
ontstond de legende in de vorm, die ze tot een illustratie maakt
van het doorlopend motief dezer martelaarslevens, en ze tot een
herhaling maakt van het in het verlossingsdrama uitgewerkte principe :
„Sterf en herrijs! Door de dood tot het leven!"
Vondel toont met dit zijn eerste propaganda-„treurspel" — in zijn
„Peter en Pauwels*' komt dit nog meer te pas, — heel wat oud-
Christelike litteratuur verwerkt te hebben.. Zijn Konstantijn-studiën
waren door huiselike omstandigheden gestaakt; het materiaal, voor-
zover verzameld, doet nu dienst bij zijn overig werk. Zo vinden we
in het Tweede Bedrijf, waar Beremond, de Hunnen priester tegenover
Ursula als de pleitbezorgster van de Kerk komt te staan, een kort
apologeties-polemies verweer, dat zeer waarschijnlik uit de geschriften
van de eerste verdedigers van de Christelike leer is genomen.
Beremond herinnert in z'n aanval aan de „Caecilius,'* Ursula aan
de „Octavius" van Minucius Eelex. De minachting jegens een God,
die gevangen wordt genomen en aan 't schandelike kruishout sterft ;
de verachting jegens een Vader, die z'n kind prijsgeeft aan de dood ;
de twijfel, of een kind, eenmaal dood en begraven, op nieuw zou
'kunnen voortleven; het misprijzen van 't eten van Christus lichaam
of wat voor lichaam 't dan wezen mocht ; het afkeuren van 't slachten
van mede- Chris tenen ; de afschuw tegen de onkuise vergaderingen,
waarin na 't doven der lampen aan de wellust bot werd gevierd ; —
deze argumenten worden op de bekende wijze weerlegd; als met het
wijzen op Jupiter, die op Kreta z'n grafstee heeft, en toch op de
Olympus zetelt; op Saturnus, die z'n eigen kinderen verslindt; op
de mensenoffei-s bij Heidense volken; op hun bloedige maaltijden,
op eigen geweldpleging, enz. Alleen enkele trekken zijn naar de
omstandigheden van tijd en plaats gewijzigd.
BOEKBEOORDELINGEN. 219
De aantekeningen, kunnen ons, in hun kortheid, goed voldoen.
Al het onnodige is vermeden. Gaarne zagen we alsnog verklaard:
mut (vs. 88) en voortaen (va. 531). Va^ti^xrïQer ondertussen ^lvlu spoedig,
(zie VS. 547; 864).
J. K.
Hadewijch Proza I en IT, uitgegeven door J. a^an Mieblo Jr.,
S. J. (Leuvense Tekstuitgaven N*^. 4. Keurboekerij, Leuven, 1908)
(Pr. fr. 8,40).
Sedert de brede behandeling in Kalff's Geschiedenis der Ned, LHt.
is de merkwaardige figuur van Hadewijch voor velen geen onbekende
meer, en zal haar werk meer belangstelling wekken dan voor enige
jaren. Naast Dr. Snellen's kritiese uitgave van de Gedichten staat
nu de bovengenoemde volledige uitgave van het Proza. Onbekend
waren deze teksten niet meer. Vercoullib bezorgde in 1895 een
uitgave voor de Flaamncke Bibliophi'en, in een beperkt aantal exem-
plaren gedrukt. Maar deze uitgave laat, volgens Van Mieblo, „wat
de correctheid van den tekst betreft, nog al te wenschen over." Dat-
zelfde geldt, zegt deze uitgever, van de Lieder en -t-ek^t in de beide
uitgaven. Daarom zal hij ook daarvan, in drie volgende deeltjes, een
nieuwe uitgave bezorgen.
Van Mieblo wilde allereerst een studie-tekst geven: vandaar de
buitengewone, bijna angstvallige nauwgezetheid. Van belang is, dat
hij niet, zoals zijn voorgangers het Brusselse handschrift (A), maar
het Gentse (C) aan zijn uitgave ten grondslag legt, omdat hij over-
tuigd is dat dit het nauwkeurigste is en waarschijnlik nog uit de
14de eeuw dagtekent. De varianten beeft hij nlle opgenomen, ook de
nietigste. Daardoor „verkrijgen de varianten," zegt hij terecht, „eenig
warmer leven." „We zien de kopiisten aan hun werk ; we kunnen er
uit opmaken soms wie ze waren : geletterd of ongeletterd, zorgvuldig
of zorgeloos, enz. en te zamen hiermee, of de tekst reeds voor hen
lastig te begrijpen was, en waar. Ik moet bekennen, dat ik meer dan
eens een innig genoegen heb gevoeld, die sporen van ziel waar te
nemen." — „Om den modernen lezer te helpen binnendringen in de
beteekenis van den tekst, door wat vroegere lezers er in hebben
gezien, worden alle bijzonderheden en kantaanteekeningen van de
drie hss. mede vermeld."
We schreven deze zinnen af, om aan te tonen dat de uitgever goede
gronden heeft voor zijn hechten aan kleinigheden, waarin menigeen
220 BOEKBEOORDELINGEN.
anders overdrijving 250U zien. In het biezonder geldt dat voor de in-
terpunktie. Juist gezien is het, dat Van Mierlo naast de nauwkeurig
aangegeven leestekens van het handschrift, zijn eigen leestekens en
alinea's aanbrengt. Alleen had hij gerust vrat zuiniger kunnen zijn
met de redekunst] ge komma^s, die voor het verstaan in de meeste
gevallen onnodig zijn.
De schaduwzijde van een dergelijke uitgave blijft het bonte typo-
grafiese uiterlik van de tekst, dat de moderne, niet-filologiese lezer
afschrikt. Maar nu dit proza voor ons nog zo veel moeielikheden
oplevert, dat elke letter, elke punt van belang kan zijn, had de
uitgever de beoefenaars van Mnl. letterkunde niet meer kunnen ver-
plichten dan door een uitgave als deze. die ons zo dicht mogelik bij
de handschriften brengt. Op de teksten belooft hij „te laten volgen
de uitslagen van zijn studie over die werken, in verband met de
mystiek ; evenals over de schrijfster zelf." Dit laatste en belangrijkste
deel van zijn studie zien we met grote belangstelling tegemoet.
C. D. V.
HOLLANDSE SCHERTS.
De Hollandse scherts is van een bizondere soort; zij vlamt niet
op, ze schittert niet als een zonneflikkering op een gladde bajonet;
zij is stil verborgen, als gloed onder de as in een ouderwetse turf-
haard. Wie ze niet kent, meent dat er niets is; maar wie 't weet,
die ziet wel dat zachte rode en gele daaronder, en kent dat als het
smeulend vuur der verborgen vrolikheid en van de stille spot, die
o ! zo'n pret heeft met zichzelf, buiten het weten der andere mensen
om. Een leuke Hollander zegt kalmpjes scherpe, spottende dingen,
met een klein glimpje in zijn oog en een plooitje om zijn mond, en
dan gaat hij weg, en om een hoekje, daar begint hij te grinniken
in zijn ééntje.
Die leukheid is in onze literatuur: in de middeleeuwse Meinaert,
in Huygens, in Hooft, in Van offert, in Wolff&TL Deken, in Hildebrand
vooral. Ze is echt nationaal; ieder Hollander heeft er wat van, en
Van Koetsveld een goede portie.
(J. M. AcKET: Van Koetsveld en De Pastorie van
Mastland in De Gids, Febr. 1908.)
UIT DE TIJDSCHEIFTEN.
(Mei — Juni).
De Gids. Mei. Onder het opschrift Taalpsychologie bespreekt
N. VAK Wijk het veelomvattende proefschrift van J. van Ginneken :
Principes de linguisiiqtte psycliologique^ dat hij, ondanks de onjuistheid
in sommige onderdelen, een werk van blijvende waarde acht.
Junie. In deze aflevering wordt het PoTGiETEB-jubileum gevierd
door een aantal bijdragen. J. N. van Hall deelt interessante frag-
menten mee TJit Brietoen van Potgieter^ nl. uit de korresponden tie
met Mevr. Bosboom-Toussaint, en uit de belangrijke korrespondentie
met Eéne Bakhuizen van den Brink, de zoon van zijn overleden
vriend. Deze Indiese brieven, van 1870 — 1874 lopen evenwijdig met
de brieven aan Busken Huet uit zijn laatste levensperiode, en zijn
daarvan een welkome aanvulling. Als Aanhangsel volgt nog een brief
aan de 28-jarige Mej. Toussaint. — H. P. Gr. Quack vertelt in
Mijne Herinneringen cum Potgieter hoe hij Potgieter op de beurs en
in de redak tie- vergaderingen van De Gids gekend heeft, en schildert
hem als de volkomen tegenstelling van de oude Jacob van Lennbp. —
De bekende Potgieter-biograaf J. H. G-roenewegen geeft in JVo^^e»^. •
Everhardus Johanne^ Potgieter een zaakrijke schets van P^tgieter's
persoonlikheid en betekenis. Potgieter en de romantiek^ door Arthur
VAN ScHENDEL, is een vluchtige omtrek in een paar bladzijden, van
een onderwerp dat tot studie moest uitlokken. — G. Busken Huet
deelt Twee inedita van Potgieter mee, waaronder een brief aan Huet
over het gedicht Ter Gedachtenisse,
De Beweging. Junie. Ook deze aflevering is voor een groot deel
aan Potgieter gewijd. Albert Verw^ey publiceert een belangrijk
fragment uit zijn Inleiding tot „Gedroomd Paardrijden^\ — Alex.
GuTTELTNG huldigt de dichter in een breed opgezet gedicht Potgieters
Eeuwfeest, geschreven in Potgieteriaanse strofen, vol herinneringen
aan de Tijdzangen, en zelf een Tijdzang. Hij laat nl. de vereerde
grijze dichter zijn eigen huldiging gadeslaan en de Nieuwe Beurs
bezoeken, om de idealen van de nieuwe tijd tegenover Potgieter's
vaderlandse toekomstillusie te plaatsen. — Albert Verwet brengt
222 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
Een Hulde aan de dichter Penning, die hij als „een onloochenbare
zoon van Potöietee" kenschetst. Hij wijst op het feit dat er „in
dezen tijd van Potgieter- vereering voor die merkwaardigste gedichten
uit zijn school geen lezers, — geen koopers tenminste — en dus ook
geen uitgever zijn." Daarop volgen brede Fragmenten uit „ToitCs
DagboeF'' van Potgietee's „stadhouder" Penning. — In de rubriek
Sociale Hygiëne bespreekt I. P. de Voots het gedicht van Potgieter
Aan Twente, — De Fotgieteriana van Verwey zijn fragmenten uit
een brief van Potgieter aan Buskbn Huet, over de détail-kritiek
van Florence. Daaruit blijkt dat Potgieter aan Huet soms belang-
rijke verbeteringen te danken had.
De Twintigste Eeuw. Mei. L. van Deyssel maakt in de rubriek
Neder hm dsche^ letterkunde imn den tegenwoordigen tijd kritiese kant-
tekeningen bij het werk van Top Naeff.
Junie. L. van Deyssel schrijft een beknopt artikel over Hooft's
Ware-Nar en de vertolking daarvan door Royaards.
De Nieuwe Gids. Mei. P. H. van Moerkerken Jr. schrijft een
interessant artikel Over Fieter Bruegel den ouden, naar aanleiding van
het jongst verschenen werk over deze merkwaardige zestiende-eeuwse
schilder, dat veel aanrakingspunten heeft — ook waar er niet uit-
drukkelik op gewezen wordt — met onze zestiende-eeuwse letter-
kunde. — De Literaire Kroniek van W. Kloos handelt Over Herman
Gorter als denker en kritikus en wil GtOrter's hernieuwde aanval op
de „burgerJike" kunst van '80 afweren.
Junie. Willem Kloos brengt in drie sonnetten hulde aan E. J. Pot-
gieter. — H. DE Boer schrijft over Warenar^s Eerherstel, nl. de
WARENAR-opvoering door Eotterdamsche dilettanten met Willem
EOYAARDS.
Onze Eeuw. Mei. J. M. Acket tekent uit het bekende werk van
Jacob Vosmaer de figuur na van Meester Maarten Vroeg, de barbier-
chirurgijn, en bespreekt in de slotbladzijden Het boekje van deze „scherpe
geest en filosofiese kop," die te definiëren is als een superieur soort
van nuts- voordrager," „een verre nakomeling van Justüs van Effen,"
maar die „te weinig kunstenaar was, om een mens te kunnen schep-
pen uit één stuk."
Groot-Nederland. Junie. Onder het opschrift Overgangen publi-
ceert Maürits Uyldert het eerste gedeelte van een studie over de
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 223
dichter P. C. Boutens. — W, Gr. van Noühuts beoordeelt ongunstig
de studie van Maübits TJyldbrt over ALbert Ferwt^, ook omdat het
onderwerp hem onsympathiek is.
I
Elsevlers Maandschrift. Mei. Frans Mynssrn waardeert ineen
geïllustreerd artikel Echte tooneehpeelkunsl het talent van Willem
Royaards, — H. EoBBERS vervolgt zijn kritiek Over boeken van vrouwen»
Junie. H. Eobbebs brengt in de rubriek Boekbespreking, naar aan-
leiding van het geïllustreerde Rijksmuseum Potöieteb's betekenis voor
het jongere geslacht ter sprake, en beoordeelt daarna Mej. Hamaker's»
proefschrift Jacob Geel
Ons Tijdschrift Xill, afl. i. J. van der Valk kritiseert scherp
Gr. VAN Elring's verzamelwerk De Psalmen^ gekozen^ en bewerkt uit vele
dichters, en wijst er op hoe deze psalmen „saamgelijmd" zijn, „een
pot-pourri uit brokstukken van Voet, Marnix, Eeviüs, Camphüysen
e.a." waarbij de bewerker voor de „allesbedek kende pleisterlaag"
zorgt, en een bedenkelike voorkeur toont voor achttiende-eeuwse
gladheid ten koste van zestiende-eeuwe kracht. — Van dezelfde hand
is de waarderende bespreking van Prinsen's boek De Hederlandsche
Renaissance-dichier Jan van Hout, maar waarin aan de schrijver het
„eenzijdig realistische van zijn kunstschatting,^' en „humanistische
partijdigheid" tegenover de reformatie verweten wordt.
Van onzen tijd — Nummer VI. H. W. E. Moller geeft een
brede, kritiese studie over VondeVs bekering door Dr. Qerard Brom.
Hij heeft de schrijver geheel gekontroleerd en prijst zijn werk als
een „boek van ernstige doorzettende werkkracht", dat van „bewonde-
renswaardige voorstudie" getuigt. Hij wijst prachtige gedeelte» aan,
maar voelt zich ten slotte teleurgesteld, omdat „Dr. Brom ons 'en
beeld heeft gegeven naar eigen maaksel en eigen zien, met weinig
eenheid en veel verscheidenheid", een beeld „dat niet meer lijkt op
et oorspronkelik ; dat veel mooie gedeelten heeft, en veel lelike ; dat
ons als geheel niet voldoet omdat et onmogelik is in z'n tegenstrijdig-
heden, en toch aantrekt om vele afzonderlike partijtjes".
De Nieuwe Tijd. No. 4, 5 en 6. H. Gorter publiceert een nieuwe
bewerking van zijn Kritiek op de litteraire beweging van 1880 in Holland.
In deze drie stukken richt hij zich tegen Verwey's geschriften en
geeft naar aanleiding daarvan een opvatting van het dichterschap
van Eousseau, Goethe, Shelley en Bilderdijk, wier karakteristiek hij
224 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
tracht te verklaren uit de ekonomiese toestand van de maatschappij.
Later zal hij de theorieën van Kloos gaan bespreken.
Volkskunde. All. 5 en 6. Onder den titel Eenige iiroJckelingen
uit de Fransche en de Vlaarmche folklore van den hemel, de starren en
de luchtverschijnsels deelt A. de Cock een en ander mee uit het belang-
rijke vierdelige standaardwerk van Paul Sébillot: X^ Folk-Lore de
Frcmce, — P. Tack verklaart in een artikel De Trektang een raadsel-
achtig gevelopschrift te Mechelen. — G-. J. Boekbnoogkn vervolgt
zijn ^ederlandsche Sprookjes en Vertelsels (113 — 117). — A. de Cock
geeft een nalezing van zijn Spreekwoorden en zegswijzen over de vrouwen,
de liefde en het huwelijk.
Vragen van den dag:, ^^l* P* L* ^-^^ ^^^ ^^* zet in een artikel
Mauthner over Taal de denkbeelden uiteen, door deze Duitse geleerde
in een groot werk verkondigd, en die, oorspronkelik maar paradoxaal,
tegen de gangbare taalwetenschap indruisen.
Op de hoogte. Junie. In een kort artikel, Potgieter-herdenking,
wijst C. Gr. N. DE VooTs op de belangrijke rol die Potgieter in het
geestelik leven van de negentiende eeuw gespeeld heeft.
Vaktijdschrift voor Onderwijzers. Mei. P. L. van Eck Jb.
besluit zijn studie Poëzie en Pedagogiek in de Nederlandse kinder-
dichters (over Hanou van Arum, Muller, Parson, en een anoniem
boekje dat de Van Alphen-periode besluit).
Opvoeding en Onderwijs. 30 Mei. H. W. E. Moller verklaart
Vondel's Wiltzangk, en geeft een elementaire, heldere uiteenzetting
Taal en Spelling, — 6 Junie. J. A. Bobrenbebos schrijft Iets over
den aar 4 en de schoonheid van VondeVs Lyriek. — 20 Junie. Chb.
Kops O. F. M. begint een artikel over Onze letterkunde na 1880,
„een korte krities-historiese beschouwing onzer belangrijkste en voor-
naamste kunstenaars na 80."
De Amsterdammer. 31 Mei en 7 Junie. J. A. N. Knuttel be-
oordeelt ongunstig Te Winkel's Ontwikkelingsgang der Nederlandsche
Letterkunde, — 14 Junie. H. Diferee bespreekt KalfF's Geschiedenis
der Kederl. Letter k.
Weekblad voor Qymn. en M. Onderwijs. 4 Junie. Gr. Bglkkstin
beoordeelt uitvoerig en grondig de Nederlandse Spraakleer van Talen,
Kollewijn en Buitenrust Hettema, die hij warm aanbeveelt.
C. D. Y.
SCHOOLOPSTELLEN.
(Vérvolg van blz. 1Ö7).
In de taal van het kind, en dus niet in een taal, die door
't vooruit- verhalen van de onderwijzer, of door 't nalezen van het
op te geven onderwerp in de leesles, in 't geheel niet of voor het
grootste gedeelte niet, z'n zelfgevonden zegsmanier is. En tegen deze
manier is 't o.a. ook, dat de heer J. Kuipers, hoofd ener school in
Amsterdam, in een verdienstelik opstel in Het Schoolblad van 17
en 24 Maart j.1. („Stelonderwijs op de Lagere School") meent te
moeten opkomen. In de eerste plaats, vullen we volledigheidshalve
aan, verklaart hij zich tegen het, bij wijze van vooroefening, vormen
en vervormen van zinnen. Als het kind in z'n omgang en z'n spel
met andere kinderen, zelf z'n meedelingen weet te doen, zonder
onzin te zeggen, dan is 't voor ons niet meer nodig het van nieuws
af te leren een zin te maken '). Maar ook het na- vertellen, — merkt
de heer Kuipers op, — is, waar de praktijk, na 't eindigen van de
leerjaren, van onze gewezen discipelen eist, in hun brieven hun
eigen bevindingen mee te delen, niet alleen iets onnodigs, maar ook
iets verkeerds. De grote zaak in zulke epistels is, dat er nauwkeurig
en eenvoudig het nodige in beschreven en uiteengezet wordt, en
't is de taak van de school, de leerling op gemakkelike wijze in z'n
voor de hand liggende taal, nauwkeurig en zakelik, met een goeie
blik op wat hoofdzaak is en wat bijzaken zijn, z'n woord aan ande-
ren te leren richten. De heer Kuipers, tevens een man van de
praktijk, begint van meet af aan Dat de kleintjes het nog niet
kunnen opschrijven, komt er minder op aan; ze moeten het dan
eerst maar leren mondeling vertellen. De stof? Ook wederom uit
eigen omgeving, altans bij de beginners. Want ook hier moet de
gemakkelikheid van bewegen als hefboom dienen, om de opkomende
vrijmoedigheid van de schroom te ontheffen. De eerste stap alzo, die
de school te doen heeft is, om het jonge kind te gewennen, datgene
wat hij van huis uit aan z*n kornuiten vertelt, ook aan „vreemden"
te vertellen. Is dit gelukt, dan komt de school met de tweede eis,
om zulk een beschrijving, die uitteraard ordeloos is, in een „gere-
gelde" vorm te doen. En is dit „geregeld" vertellen gebruik ge-
1) Verg. Taal en Letteren, 1896.
De nieuwe Taalgids. II. 15
226 SCHOOLOPSTELLEN.
worden, dan kan men, naast het mondeling weergeven, tevens over-
gaan tot bet „schriftelik" verhaal.
Voor de eerste stap, het vertellen aan „vreemden", d. i. tegenover
de klas, acht de heer Kuipees een overgang nodig. Deze betreft de
vorm. Niet dat de oorspronkelike vorm niet levendig zou zijn. „In
„kleuren en geuren (vertelt bet kind) aan een kameraadje op straat,
„hoe het eerst boodschappen moest doen — laat terug ■ — gauw een
„boterham — hard loopea — brug omhoog — haast te laat — ....
„Maar als dat vóór de klas, op 't trapje, moet gedaan worden, dan
„verdwijnt de kleur en de geur en *t wordt; en toen, en toen, en
toen . . . ."
De overgang, door de heer Kuipers bedoeld, beoogt nu een corri-
gendum van dit „en toen".
De juffrouw begint met het verhaaltje. Een goed pratend kind
vertelt het na. Een paar andere volgen. Nooit mag geholpen worden
dan door een vraag. Of wel, 't verhaal wordt naverteld door de
kinderen op de rij af elk een zin te laten zeggen. En na dit over-
gangsverhaaltje moet een goed pratend kind een enigzins overeen-
komstig geval uit eigen ervaring vertellen. Andere kinderen ook. De
hele klasse kan aan de les deelnemen door te luisteren en door bij
beurten te vertellen: Jan zijn broer is ziek. Hij moest van morgen
naar den dokter, enz.
Met het doel — vaardig schrijven èn spreken — voor ogen, wordt
onder voortzetting van deze mondelinge stel-oefeningen gedurende de
ganse leertijd, alleen de stof gewijzigd. Geheel anders, dan Schabeel-
MANN het wil, laat de heer Kuipees ook de schoolkennis, b.v. de
geschiedenis- en de natuurkunde-lessen, van een vorige keer, om
beurten, weergeven. Dit mondeling weergeven wil hij volstrekt niet
gelijk gesteld zien met „napraten" van een anders woorden; het
samenvatten van de behandelde stof, en 't geven van de hoofdzaken
is als „steloefening" al belangrijk genoeg; bovendien is het vertellen
van zulke stoffen slechts één van de vormen van het stellen; er-
varingen uit het dageliks leven, boodschappen, kleine voorvallen in
de school, hoe onbelangrijk ze ook schijnen, zijn in het navertellen
soms steloefeningen van de beste soort, „gewennend aan nauwkeurig
„waarnemen, nauwkeurig weergeven, de waarheidsliefde versterkend,
„de zucht tot opsieren van eenvoudige gebeurtenissen — een algemeene
„kwaal — op gezonde wijze ondervangend." De heer Kuipers laat
dan ook zulke korte notieties — opstellen kan men ze niet noemen —
bij wijze van bladvulling, als 't werk wat vroeg af is, door z'n leer-
lingen optekenen, en „wie zulk een bladvulling in een schrift aantreft
«
SCHOOLOPSTELLEN. 227
„of een kind uit de hoogste klas zo hoort spreken" merkt de hr. K.
op, „zegt beslist niet : wat drukt die zich ongelukkig uit."
Ondertussen is begin 8* leerjaar het schriftelik stellen begonnen.
Eerst worden, voorlopig, de opstelletjes, zin voor zin, door de klasse
samen, op 't bord gemaakt en dan overgeschreven. Al spoedig volgen
de vrije opstelletjes, ieder z'n. eigen verhaal of wel de gezamenlik
opgenomen stof. Is 't een geschiedenisje dat ze zelf of samen beleefd
hebben, dan is de volgorde in de stof van zelf geregeld. Vooraf
bespreken, nu dit, dan dat, is niet gewenst, 't Is de vraag, merkt
de hr. Kuipers bij deze soort opstelletjes op, of 't ooit goed is, werk
vooruit te bespreken!
Intussen is het zaak, wèl het „geregeld" beschrijven aan te leren,
waar het de beschrijving geldt van een voorwerp, een tafereel en
dergelijke. Niet echter door middel van boekjes met schema's, maar
door de kinderen zelf moet bij die soort dingen de juiste en zake like
volgorde in 't beschrijven gevonden worden. Om een goeie vorm te
leren vinden, laat hij de kinderen zelf, een in 't oog vallend voorwerp,
b.v. een schoolkast, goed opnemen en de opmerkingen in zinnetjes
onder elkaar op 't bord schrijven. In deze wanorde wordt nu, naar
de vorm, de dienst of 't gebruik en verdere biezonderheden, een be-
paalde orde gebracht. Dit uitzoeken geschiedt klassiekaal ; wat bij elkaar
hoort, wordt in grotere stukken van één of meer zinnen verenigd.
Zo valt dan meteen zo'n opstelletje in stukken, die dan elk op een
nieuwe regel moeten beginnen.
Komt dan b.v. „de kachel" aan de beurt, dan gaat dit weer klassiekaal:
ieder levert z'n bijdrage; 't zo klaar gekomen opstel wordt over-
geschreven en op een latere les uit het hoofd mondeling, en daarna
schriftelik, weergegeven. Later geschiedt die beschrijving, zónder
bespreking, dierekt op 't papier. Op aanwezige voorwerpen volgen
afwezige, een meubel, een brug, of zo. In 't vierde of vijfde leerjaar
komen taferelen aan de orde, voor 't gemak eerst naar platen, dan
naar 't leven. Bij de platen wordt vooral op het gehele tafereel en
op de hoofdfieguren met de bijbehorende zaken gewezen: op de bij-
fieguren naar rato van hun belangrijkheid. Zijn de kinderen gewend,
de zaken te onderscheiden en tegelijk samen te vatten, dan komt de
tijd tot een beschrijving van taferelen buiten de school : werkplaatsen,
winkels, schilderijen thuis, uitzichten uit 't venster, punten op straat,
etc. en vrij te kiezen onderwerpen.
De samenvatting van mondelinge en van lees-lessen, van belletris-
tiese verhalen uit boeken van de bibliotheek, — bij 't mondelinge
opstel niet uit het oog verloren, komt nu ook op 't papier aan de
228 SCHOOLOPSTELLEN.
beurt. Ten slotte volgen, voor de praktijk, de brieven; om praktiee
te zijn, worden ze in de ware vorm geoefend; altijd op postpapier,
altijd in een envelop met adres, altijd gericht aan een levend persoon
die antwoord geeft ; zo kan een korresponden tie gevoerd worden tussen
de twee hoogste klassen, of met de onderwijzer, om naast de familiare
ook de minder familiare stijl te beoefenen. De stof wordt niet ge-
fantaseerd, maar wordt ontleend aan het leven.
Het is de heer Kuipers niet om „mooie" schriften met opstellen
te doen, — iets wat iemand zal bereiken die alleen verhalen na laat
vertellen, — maar 't is hem er om te doen leerlingen te vormen
„die op deze wijze him taal hebben leren gebruiken en er de gebreken
„van hebben leren zien en verbeteren, en de school verlaten met de
„durf om zich te uiten met zeker zelfvertrouwen, in het bewustzijn
„dat ze spreken en schrijven kunnen, terwijl er reden bestaat om te
„gelooven, dat hun waarnemingsvermogen geoefend is en ze de gewoonte
„zullen houden, naar waarheid hun waarnemingen weer te geven."
In kun taal, „in de taal van het kind" zegt de heer Kuipers, en
ondanks z*n goed vertrouwen in de juistheid van z'n standpunt, menen
wij toch, met verwijzing naar de opvatting van Scharrblmaxn er op
te moeten wijzen, dat in dit „hun taal" een tweederlei zin kan liggen.
ScHARRELMANN, zagen we, stelt zich de vraag: hoe kan ik de indivi-
dualieteit van de leerling ontwikkelen: hoe werk ik prikkelend op
z'n beeldend vermogen, dat het levendige proces in z'n hersens de
beelden voortstuwt en ze, in woorden bewust geworden, de wereld
in drijft. Anders doet de heer Kuipers. Deze wil de schepping iiiet
zo zeer doen uitgaan van het eigen, verlevendigd voorstellingsver-
mogen van 't kind, maar geeft er de voorkeur aan, de som van de
kinderlike voorstellingen, uit hun eigen ervaring, en uit de aangebrachte
school kennis, kortom, uit wat de geest kan opnemen en verwerken,
te ordenen en te groeperen naar vaste door de school aangewezen
vormen.
„Wie 't weet, kan 't vertellen," is bij hem de basis.
Bij hem wordt een beroep gedaan op 't oordeel, dat zich de weten-
schap van 't gevraagde herinnert, en het, zo nodig, naar bepaalde
voorschriften groepeert.
Zo zijn de opstellen bij hem meer een verstandszaak ; bij Scharrel-
MANN meer een zaak van stemming en gevoel.
Zal Kuipers vragen: hoe zie ik uit je beschrijving van het beeld
h>et beeld zoals het is? — Scharrelmanx vraagt: hoe toon je uit je
zien van het beeld je zelf!
SCHOOLOPSTELLEN. 229
Dit kan ook niet anders, waar Schakbelmann zegt, dat de school-
kennis drukt, en dat onderwerpen als „De Eoos" en „De Meikever"
geen opstellen leren maken, maar veeleer zullen strekken het ware
opstellen-maken te doden.
En 't kan ook niet anders, waar Kuipers zegt, dat het schetsmatig
weergeven van behandelde kennis de beste manier is om te leren zien
en groeperen.
Zo ver blijken dus deze twee mannen van elkander te staan.
Diep toch is 't verschil, waar de een verwerpt, wat de ander aan-
prijst. En dit, waar toch ook Kuipers' leergang de kinderen hun
kleine ervaringen laat meedelen voor de klas.
Is dan elders anders het geheim van hun principieel verschil te
zoeken ?
Dit „geheim" nu, schuilt in wat de heer Kuipers de „overgang" noemt,
en wat, zooals we opmerkten, een soort correctie is. Oogenschijnlik
ligt er wel wat aanlokkeliks in, om kinderen van wie we weten dat
ze onder elkaar aardig hun woord doen, maar voor de klas die be-
klemdheid voelen, waarvan het ongedwongen spreken de bekende invloed
ondergaat, in de eerste plaats van het telkens terugkerende „en toen"
af te helpen. Doch door deze meest onmiddellike uitdrukking van de
naastliggende volgorde der feiten te onderdrukken, óf te ondervangen
door een omzettiiig der voorstellingen óf door een woord ter uit-
drukking van een veel moeieliker in 't bewustzijn tredend oorzakel ik
verband (als daardoor en want), wordt het kind — de heer Kuipers
is een te goed psycholoog om dit te ontkennen, — nog v-eel meer de
klem op de mond gelegd, en schept dit de meest gunstige voorwaarden
om het onder het rechtstreekse woord te brengen van z'n leider. De
toe te passen maatregel : het strikt verbod van „toen", „en toen"; het
recept, zoals Kuipers het uitdrukt, alléén voldoende, mits van 't begin
af streng gevolgd, om steeds goede zinnen te krijgen, — werkt niet
alleen negatief, maar ook positief, en wel in die mate, dat heel de
klas, de een zo goed als de ander, vertelt met de ervaringen en met
de denkvormen van „vreemden", en dat van die „kinderervaringen",
het leven, dat er ten grondslag aan ligt of er aan zou moeten liggen,
door de strekking en de bewerking, als taal, door de spreekbuis van
de school, is geworden tot stof. Ieder zal verhalen, bij beurte, met
hier en daar een woordje soms meer of minder:
Mijn (Jans) broertje is ziek. Nu moest ik (hij) naar den dokter.
Die woont op de Prinsengracht. Ik (hij) moest lang wachten, want
er waren veel menschen. Daardoor kwam ik (hij) te laat. Maar ik
230 SCHOOLOPSTELLEN.
(hij) kreeg geen straf. Mijn (zijn) broertje krijgt een drankje. Ik
hoop, dat hij maar gauw weer beter is. Enz.
Het principiële verschil tussen de twee leerwijzen komt ons —
altijd theoreties gesproken — des te groter voor, naarmate we trachten
KuiPEHs' gehele gang van stellen te overzien. Hij toch wil z'n stel-
onderwijs in de eerste plaats spreek-onderwijs doen zijn, en daarna
schrijfonderwijs. Aan z*n uitspraak: „Wie weet, kan 't zeggen" laat
hij horen, dat hij de klemtoon wil gelegd hebben op *t weten, om te
komen tot het kunnen zeggen. Met die woorden wijst hij er op, dat
hij voor het spreken en schrijven in een geregelde volgorde van
dragelik gebouwde en dragelik gevulde zinnen, voldoende vindt, dat
er bij de kinderen de kennis van hetgeen ze te zeggen hebben, be-
staat. Maar hij vergeet, dat, zo dit spreken en daarna opschrijven
niet bloot een bewustwording van slechts op elkaar volgende klanken
is, het een, veel moeieliker, bewustwording van voorstellingen en van
een wel te overwegen rangschikking van opgeroepen voorstellingen
moet zijn, en daarmee zal ophouden, — we willen niet zeggen een zoge-
naamde „uiting van gedachten*', — maar zal ophouden een uitbeelding
van levendige of tot leven geprikkelde voorstellingen te zijn. De kleur
en het leven zal uit zulke schetsjes verdwijnen, en een ietwat tijdelike
elkaar steunende orde en kennis, en een problematiese gehoorzaam-
heid aan een schoolse inhoud en vorm, is de schrale winst.
Zou de heer Kuipebs nu werkelik willen toelaten, dat van uit het
half-militaire Duitsland een beroep wordt gedaan op de individuele
werkzaamheid van de stellende leerling, en in het tuchteloze Neder-
land, hij zelf een proefneming doet ter invoering van een langs dis-
ciplinaire lijnen lijnen lopende spreek- en schrijf manier? En zou hij,
waar SchaerelmalNN de levensopenbaringen zoveel mogelik vrij wil
houden van schoolse invloeden en schoolse kennis, van zijn kant met
schoolse invloeden, met kennis en vorm als middel, op 't leven beslag
willen leggen?
Eén ding is zeker: wanneer het iemand gelukt, de weg aan te
geven, om de jeugd in ordelike, geleidelik aflopende en onafgebroken
voortlopende zinnen, in beschaafde omgangstaal te leren spreken,
zal hij een benijdenswaardig rijke provincie in 't rijk van de alge-
mene Beschaving hebben veroverd. Hem zou, om deze rijke winst,
heel z'n minachting voor de schoolse vakken-kennis vergeven worden.
Op de bodem van 't vermogen om in de sfeer van z'n omgang goed
het woord te kunnen voeren, ligt waarlik al fonds van de voortreffe-
SCHOOLOPSTELLEN. 231
likste levenskennis genoeg. En wie kan spreken, hem zal 't overige,
het opschrijven en spellen, als van zelve toegeworpen worden.
Doch allereerst komt de vraag, of het wel gemakkelik gaat, kin-
deren aan 't spreken te krijgen over dingen, die, zo wel binnen
de kring van hun bevatting, in geen geval in de lijn van hun
levendigste belangstelling liggen. Want het leren „spreken," zoals
we het hier en elders, waar over „spreekonderwijs" gehandeld werd,
zien bedoeld, is dat bij kinderen wel het praten over „eigen" voor-
stellingen? En zo het waar is, dat een kind tot een „eigen" uit-
beelding van „eigen" voorstellingen gekomen is, wordt dan bij deze
manier van zeggen wel nauwkeurig overwogen, of hier werkelik een
nieuw persoonlik proces plaats heeft gegrepen, dan wel of hier een
parallel-schepping plaats vindt onder een aanhoudend herinneren aan
de vorm, zoals die van te voren, al zij het in een gezamenlike klas-
sikale beoefening, werd vastgesteld? En zo dit het geval is, is het
dan niet de vorm van 't geheel, welke een opzettelik oproepen van
voorstellingen eist, en de rangschikking van die expresselik opge-
roepen voorstellingen beheerst? En moet er voor die rangschikking
geen gelegenheid zijn, de rij der voorstellingen te overzien, en aller-
eerst, nog vóór de rangschikking, geen ruimte zijn van tijd, om zich
de voorstellingen één voor één bewust te worden? En zou er, om
aan die voorstellingen te komen, wel een betere, we mogen wel zeg-
gen, een andere bewustwording mogelik zijn dan in het, soms zo
moeielik en uiterst traag loskomende juiste woord? Wij voor ons
menen niet beter te weten, dan dat, voor ieder onzer, het juiste en
intense onder woorden brengen niet anders kan geschieden dan ge-
bogen over 't papier, gesteund door de aanblik en de aandrang van
de geschrevene en elkaar controlerende woorden ; en dat wij ook
goed zouden doen, ook de kinderen, eerst op 't papier, hun woorden
te leren wikken en wegen, om te komen tot een juiste ordelike,
welovordachte, en daardoor, ook na onze correctie en terechtwijzing,
voor hen zelf, des te leerzamer, woordekeus. Wij voor ons hebben
een zwaar hoofd in spreekonderwijs als mondeling stelonderwijs. Het
spontane vertellen achten we, zo dit mogelik is, alleen bestaanbaar
bij sterk opgewekte verbeeldingen, waarin de kleur van 't leven zich
laat omzetten in lust en kracht. Bij zakelike onderwerpen daaren-
tegen menen we dat nuchter en langzaam overwegen een vereiste is.
Ook daar nog, waar de onderwijzer modellen geeft en, zooals de heer
KuiPEBS doet, de tezamengebrachte gegevens doelmatig met z'n leer-
lingen tot modellen bewerkt.
232 SCHOOLOPSTELLEN.
Doch de heer Kuipers heeft recht, als hij z'n praktijk aan *t woord
wil laten, en eerst mondeling, later op 't papier, ons de volgende
proeven geeft:
Corrie vertelt: ') (4A^ leerjaar).
Kibbelen.
Eens hadden wjj een schop op solder. Wy mochten er eiken Zondag op
schoppen.
Eens waren wg ook aan 't schommelen. Wg zouden elk twintig tellen gaan.
Mgn oudste KUsje ging eerst, daarna mgn kleine zusje en eindeiyk ik.
Mgn zusje ging op de schop. Zg schopte v^f en twintig tellen in plaatst
twintig. Ik zei: Ik schop net zoo veel als jy.
Neen dat mag jy niet.
Dan zal ik het tegen moeder zeggen:
Nu dan mag jy ook vyf en twintig tellen.
Alles was nu weer goed.
Een ander vertelt:
Kibbelen.
Corie had op zolder een schop. Daarmee mocht zy eiken Zondag schommelen.
Eens waren zg aan het schomelen. Haar zusje zou eerst gaan, daarna haar
kleinste zusje, en eindeiyk zy. Ieder mocht twintig tellen. Maar haar grootste
zusje ging vyf en twintig tellen.
Corrie zei: Dan moet ik ook vyf en twintig tellen. Anders zal ik het tegen
moeder zeggen.
Haar zusje zei: Dan mag jy ook vyf en twintig tellen. Daar was het mee uit.
Niemand mene, dat de heer Kuipers niet tot het beoogde doel
zon komen. Voor ons liggen „Ervaringen" en „Beschrijvingen van
voorwerpen" uit het S^^ leerjaar; idem, idem, en „Weergegeven les-
sen" uit het 4^6 leerjaar; hierbij komen, in 't 6^® leerjaar proeven,
en heel aardige ook, ^) van „Occasioneel stellen" ; in 't Q^^ leerjaar
1) De heer Kuipers had op onze aanvraag de vriendelikheid, ons ter be-
spreking enig werk van z'n school over te maken.
2) De koningin in Amsterdam.
Op 20 April, kwam de koningin hier in de stad. Ik wilde graag kyken,
maar dat kon niet, omdat ik naar myn zuster moest gaan, om haar wasch-
goed te halen. Dat vond ik niet plezierig, doch ik troostte my met het
denkbeeld, dat ik haar wel eens een andere keer zou zien. Myn moeder en
myn broertje gingen wel naar de koningin kyken. Myn broertje was wat
in zyn schik, dat hy mee mocht.
Ik ging gauw naar myn zuster en haalde het waschgoed. Ik kreeg van
SCHOOLOPSTELLEN. 233
krijgen de „Brieven'' een beurt. Veel in z'n arbeid is ons boven
wat we aan stel-oefeningen van velerlei soort, tot heden toe, in onze
handen kregen, sympatiek. Met z'n uiterst eenvoudige manier van
korrektie gaan we helemaal mee. Wij ook achten het onnodig nog
niet behandelde foutieve taalvormen te verbeteren, en waar verbeterd
moet worden, het opschrijven van het veranderde woord aan de voet
van 't opstel voldoende. Graarne stemmen we toe, dat de taal- en
speloefeningen zeer goed occasioneel kunnen geschieden ; dat moeielike
of veelvuldig foutief geschreven woorden afzonderlik kunnen worden
genomen en als dictee gebruikt: ook ons inziens „de beste stof voor
taaioefeningen", omdat het eigen gebruikte kindertaal is. Met grote
voldoening lazen we de opmerking, door de schrijver gemaakt, dat
door deze wijze van „taaloefenen" een verkeerd denkbeeld uit de
wereld kan worden geholpen, als zouden er twee soorten van taal
zijn: de taaiboekjes- en boekentaal met allerlei regels, voor dageliks
gebruik ongeschikt, en de omgangstaal, ongeschikt om geschreven te
worden. We stemmen volkomen in met de heer Kuipers, dat door
#
gezond taalonderwijs onbewust bij 't kind moet worden ingeprent:
er is één taal, de onze, hier en daar gebrekkig, en dat voor deze
de geleerde regels en vormen gelden. En meer van dien aard.
Bij de vermenging van onze sympatie met deze arbeid, en onze
bedenkingen tegen de formalitiese zijde van Kutpers' werkwijze, deed
het ons ten slotte goed, dat, ondanks de schoolsheid van deleergang
in theorie, in de praktijk, bij de heer Kuipers en z'n leerlingen,
het persoonlike, zodra het actuele leven zich opdringt, zich veroor-
looft z'n rechten te hernemen. Geen beter kroon op het werk van
Kuipers — door 't geleid elike verhaal van beleefde ervaringen, —
maar tevens geen beter kroon op de leer van Scharrelmann —
haar een koekje en een kopje thee. Toen ik weer thuis kwam, was m^n
moeder nog niet thuis. Het was nog maar kwart voor twaalfen. Ik spoedde
mij naar het station en net was ik er of daar kwam de koningin aan. Met
een daverend hoera werd zy ontvangen. Ik was door de menschen heen-
gedrongen en stond pal voor aan. Ik had een mooi plaatsje en kon de
koningin goed zien. Zjj was nauwlgks voorbij, of het was een drukte en
gewoel van belang. Ik was spoedig uit het gedrang en liep zoo zoetjes aan
naar huis. Om half een kwam ik thuis. Mgn moeder vroeg waar ik zoo lang
gezeten had. Ik vertelde haar, dat ik hard naar mijn zuster geloopen was
en toen ik terug kwam, was het nog vroeg genoeg, om naar de koningin
te gaan kjjken. En nu was ik maar gegaan. M[jn moeder was toch bl^j dat
ik haar ook gezien had. En ik niet minder.
234 SCHOOLOPST ELLEN.
dat het ware stelprodukt het stigma draagt van de graad der prik-
keling, en van de stand van de stemming en 't temperament, —
dan de* verhalen van de drie schooljongens, die, geïnteresseerden bij
een straatstandje, waar een bij de meester klagende moeder bij te
pas komt, nu op 't papier — gelukkige en praktiese greep van de
heer Kuipers! — ieder op z'n wijs, de toedracht van de twistzaak
vertellen.
De eerste geeft, kroniekmatig, de feiten:
Wy waren aan 't bokspringen. Gys Dorsthorst begon valsch te spelen. Hy
ging weg. Op de hoek van de straat begon hij te schelden. Wy bennen er
ook mee uitgescheeden. Wg zgn toen met stukjes glas gaan spelen. Toen we
op hielden gingen wy naar huis. We zagen Ggs met anderen jongens voet-
ballen. Nu begonnen wg te schelden. Hg gooide met een steen en liep hard
weg. Wg zaten hem achterna. Bjj zgn huisbleef hg stilstaan. Hg begon tegen
Ari Klik te schelden. Teun Hopman zei: 6a jullui dan in 't schuttersland
vechten. Dat deden zg. Gys trapte óp Ari Klik zgn sere teen. Ari viel op
den grond en begon hevig te huilen. We trokken Ggs van Ari Klik af. Hij
liep weg. Ari had een boekje van Gijs. Ari haalde het van boven. Hg vroeg
aan Teun of die het boekje aan Ggs wou geven. Teun deed het. Hg deed
poort open en net kwam Ggs er aan. Teun gooide het boekje uEiar hem toe.
Even later kwam Ggs met een steen. Hg gooide tegen me arm. Hij liep toen
hard naar binnen. Hg kwam niet meer op straat. Wij bennen toen naar
binnen gegaan want het begon donker te worden. Alleen Ari Klik en Ari
Wees bleven op straat.
Maar dat zg Gijs zgn moeder beleedigt hebben en tegen de ramen getik
weet ik niet want daar ben ik niet bg geweest.
Breedsprakig druk, onder 't gevoel, dat van hem, Teun Hopman,
nadere verantwoording gevergd wordt, is het opstel:
Twist.
Om vier uur ging de school uit.
Ik liep op een draf naar huis.
Vroeg aan mgn moeder een boterham.
En ging toen op straat ik riep Ggs Dorthorst en toen Ggs er was riepen
wg Gerrit Hopeman en Ari Klik kwam er aanloopen met Ari Wees.
Toen wg allemaal bg elkander waren gingen wg wat voor het school van
Mgn heer Honing boksprink speellen.
Wg hadden allemaal gestaan behalve Ggs eindelgk moest Ggs staan.
Hg wou dat niet en toen zeide wg dan doen je niet meer mee. toen liep
Ggs hart weg en scholt ons uit en gooide ons met steennen. Toen zag hg
Jan de Bruin aan het voetballen wg liette hem maar gaan.
SCHOOLOPSTELLEN. 235
Wg vanden voor het school van Myn heer Nootter een heele boel stukjes
glas ik zei zullen we hier wat mee gaan speellen goed zeide de jongens en
toen zgn we wat met deze stukjes glas gaan speellen. Gerret had geen glas
meer toen gooide w^j ons glas weg en gingen naar huis. Wy bleven op de
hoek van dirkhartog staan Gijs was nog met J. de Bruin aan het voetballen.
Arie Wees zei tegen ons laten we reimtje maken op G^s hy scholt hem
uit biete neus. Hy hoorde dat er liep naar ons toe h^ wou Ari Klik een
klap geven maar wg hielpen hem. £n Gijs liep hart weg en gooide een
steen wjj lieppe hem na en Ggs bleef voor de deur staan.
W^ zeide begin met hem in het schuttersland dat is goed zei Gys enwy
liepe naar het schuttersland.
Maar Ari Elik had een zirre toon.
Zy begonnen te vechten en G^s trapte met al zijn kracht op Ari zijn toon
en liep toen hart weg. Ari huilde van de pgn en ik het hem nog naar huis
gedragen. Later is Ggs niet meer op straat geweest.
Ten slotte, met de kalmte van de van onschuld bewuste en ten
onrechte verdachte:
Mjjnheer ik weet niet veel van deze zaak. Wg kwamen woensdag op school.
Ik hoorde dat er een dinsdag avond een groote ruzie is geweest tusschen
Ggs Dorshorst en andere Jongens. Maar ik was er niet bg geweest. Want
toen was ik naar den bakker en wy kwamen brood te kort. Ik moest naar
den bakkery om brood te halen en een koek. Nu had ik mijn klanten bediend
en ik ging met de legen (vul in: wagen) naar huis. Den volgenden avond
kwam jufvrouw Dorshorst naar mjjn moeder om te zeggen dat wg er ge-
schelde (vul in : hadden) voor zulken gemenen taal. Ik begon er eerst om
lachen want ik wist er niets van af. Ik (vul in: kreeg) een klap om ooren.
Zoo waren er een paar dagen verloopen, ik dacht er niet meer aan. Zy kwam
op school en heeft vertelt dat ik en Teun Hopman (vul in: haar) had uit-
gescholden. Of dat nu Teun Hopman of Gerrit Hopman heeft (vul in : gedaan)
weet ik niet. Maar ik weet wel dat ik het niet gedaan heeft.
We wijzen er op, dat niet zozeer de zaak zelf, als wel 't gemoe-
delike, alzo: het persoonlik cachet ons in 't laatste verhaal het meest
aandoet. Overigens wachte de heer Kuipers zich, om wanneer ook
bij andere van z'n leerlingen, zoals dit bij de tweede van deze ver-
halers geschiedt, het gebruik van „toen" en „en toen" wat veelvuldig
mag voorkomen, dit als iets uit den boze te weren. We zouden geen
woord weten, dat in z'n betekenis en in z'n beginklank, en alzo
spraakpsychologies, beter de momenten afdeelt dan dit veel misprezen
woord „toen". Dat een kind tegelijkertijd die gescheiden momenten
wil schakelen met „ew toen", en alzo intuïtief, gelijktijdig twee
denkprocessen voelt en ze uitbeeldt in de conjunctie, — zouden wij
236 SCHOOLOPSTELLEN.
onderwijzers dat afkeuren? Straks, bij hoger stand van z*n geest,
worden de voorstellings-combinaties nog meer gecompliceerd en heeft
het behoefte aan woorden die weer andere verhoudingen uitdrukken ;
het gebruikt dus, wcmt, hoewel. We gevoelen voldoening, wanneer we
in de productie de vorderingen van de kindergeest kunnen volgen,
maar laten ze voortkomen uit de uatuurlike groei, en zouden niet
graag willen, dat ze, vóór de betekenis er van bewust werd, door de
school als „aanbevelenswaardig" werden voorgeschreven. Vooral in z'n
schrijven zoeken we de natuur van het kind.
Hoe onder de vele wegen die naar Eome lopen, de kortste en
gemakkelikste gemeenlik 't meest voorbij wordt gezien, getuigen de
volgende opmerkingen ^), die mede dit voor hebben, dat ze de meest
bruikbare elementen in Kuipers' stelsel met de denkbeelden van
ScHAEEELMANN ovcr het vrije opstel verzoenen:
„Toen ik een jaar of 9 geleden voor 't eerst de school binnentrad,
„vond ik niets zo eenvoudig als het onderwijs in de Ned Taal. Ik
„kreeg er een S^e leerjaar van 58 kindertjes. Wat hebben die stum-
„pers een taaioefeningen gemaakt. Alle 76 uit den Voorlooper van
„Kleinbentink en Dr Vbies. Eerst mondeling, dan op de lei. Geen
„enkele sloeg ik over. Met Mei was ik precies klaar en in de volle
„overtuiging, dat het zo best was, begon ik" mijn nieuwe klas weer
„met moed van voren af aan "
„Aan stelonderwijs echter dacht ik niet.'*
„In mijn 2^^ standplaats werd het al een weinigje anders. Wel
„waren daar de boekjes van Kl. en D. Vb. nog hoog in achting, maar
„ik moest daar ook iets aan opstelletjes maken doen."
„Hoe moest dat? Wel heel eenvoudig. Ik begon met het aller-
„gemakkelikste, en dan, volgens de wet der wetten, langzaam op te
„klimmen. Ik schreef vragen op het bord. Een hele rij. Het antwoord
„zagen de kinderen zó. Zes en dertig, elkaar op een haar gelijkende
„opstelletjes waren mijn loon. Ja, ik zou ze 't wel leren. Taalfouten
„kwamen er van zelf niet veel in."
„Maar 't werd moeiliker, iets moeiliker. Zinnen kwamen er op
„'t bord, zinnen, die alle eindigden met puntjes. In de plaats van
„die puntjes moesten één of twee woordjes worden ingevuld, waar-
1) De naam van de opmerker kunnen we op 't ogenblik niet meedelen.
SCHOOLOPSTELLEN. 23 7
»
j»
„van de moeilikste, door elkaar, op een ander bord stonden ge-
„schreven."
„Schitterend was weer het resultaat: 36 opstelletjes, uit evenveel
„zinnetjes, woordjes, letters, punten en komma's bestaande".
„Zo schreed ik langzaam voort. Zoetjes aan werd de rij puntjes
„langer, het aantal in te vullen woordjes meer, het aantal woorden
„op het andere bord kleiner."
„Alleen de taalfouten, die werden niet minder."
„En toch beoefende ik met mijn klas naarstiglik, die gezellige, die
„zo methodies gerangschikte taaioefeningen, waarin ze altijd O, lof 2
fouten hadden."
„Maar liet ik ze bij het stellen een weinig vrij, dan was het aan-
tal haast enorm."
„Waarschijnlik mede door dit mijn taalonderwijs, kreeg ik een
„betrekking in een andere stad. Een 2^© leerjaar, met een 40 smoe-
„zelige kindertjes, werd me toevertrouwd. Zoo kreeg mijn stelonder-
„wijs een beetje rust, want schriftelik stellen met peuters van 6, 7
„jaar, dat ging niet."
„Doch het tijdstip naderde, waarop ik zou moeten aanvangen alweer
„met de Voorlooper. Ik zag er tegen op. Die oefeningen kende ik
„half van buiten; met veel minder animo begon ik er weer aan
„maar .... sloeg er wel eens een paar oef. uit over. Van schriftelik
„stellen kwam heel weinig: ze schreven nog te veel fouten. Ja, de
„zaken, die ze goed geleerd hadden in hun taaiboekje, schenen
„totaal vergeten, als ze iets schreven, wat met dat boekje niets te
„maken had."
„Een klein beetje begon het voor mij te lichten. Zou het wel
„helpen, al dat invullen met a of aa, u of wu, enz. ? Als ik die
„boekjes eens in de kast zette en ze nooit meer aankeek. Ik schrok
„van me zelf. Den Hertog en Lohr dan, en Kl. en De Ve. en
„G-AA-RENSTROOM OU Yan Dalfsen CU ... . Zou ik dat nu beter willen
„weten, ik klasse-onderwijzertje ?"
„Maar 't einde is toch geweest, dat ik mijn 1® boekje van Kl. en
„De "Vr. een slaapplaatsje heb gegeven nu ruim anderhalf jaar ge-
„leden. Gesprekken met collega's die evenmin overtuigd waren van
„taalmethode-zegeningen, hebben nu mee daarvoor de moed ge-
„geven."
„En hoe doe ik het nu?"
„Opstelletjes maken is hoofdzaak. Vrije opstelletjes. Ieder kind
„werkt op zijn eigen houtje en* geeft met zijn woorden zoveel moge-
„lik zijn gedachten weer. In mijn 5® leerjaar acht ik het genoeg,
238 SCHOOLOPSTELLEN.
„als ik, kort en zakelik, de stof voor het opstel geef. Op 't bord
„schrijf ik niets. Een aansporing om er wat meer van te schrijven
„dan ik er van zei, en zelf er iets bij te verzinnen, blijft nooit ach-
„terwege. Dat loopt in 5 minuten af. En dan : „beginnen !" "
„Als ik 't werk gecorrigeerd heb, wordt het op de kantlijn ver-
„beterd ; een veel voorkomende fout wordt besproken. Zo nodig, help
„ik. 80 a 90 ^/^ van de fouten worden door hen alleen in orde ge-
„ maakt. Ze zouden ze niet gemaakt hebben, als ... . ze geen kinde-
„ren waren.'*
„Door zo vaak als het kan vrij te laten stellen, wennen de kinderen
„er aan hun taai-kennis te gebruiken bij hun eigen werk, voortdurend
„op te passen voor de fouten."
„Vroeger maakten ze hun series oefeningen goed: de schuingedrukte
„woorden, de streepjes, enz. waarschuwden al vooruit."
„Nu, zonder taaioef eningen, gewennen ze zich, altijd uit de ogen
„te kijken en leren ze hun gedachten uiten bovendien."
„Voor dat laatste is bij ernstig volgen van een taalmethode te
„weinig tijd."
„Hoe meer tijd men besteedt aan 't stellen, hoe beter, meen ik,
„de vruchten van het gehele taalonderwijs."
Dit schrijven ging vergezeld met tal van opstelletjes, uit verschil-
lende oorden afkomstig, waarbij er zijn, die laten zien, hoe ver men
7 a 8-jarige kinderen, schrijvers en schrijfsters van 6 a 10 regelige
schetsjes kan brengen. Het aardigste hierin is, dat de kleintjes er
aan gewennen vrij te zijn, en hoe langer hoe onbevangener hun
persoonlikheid geven. Dit is de basis, en de winst, het steeds ver-
grotende fonds. Hoor ze eens praten, dat achtjarig meisje, dat het
leven door de poort van haar openlikheid in de school heeft
gebracht :
De malle streken van onze Poes.
Ik heb een kat, die krabt en bgt zoo graag. Als ik de poot van de tafel
vastpak dan krabt ze m^ en byt m^. En als de meid aan het eten is, dan
moet zy altijd vleesch hebben. Dan zeg Mama, dat ze dat niet mag doen
en Papa ook. Soms zit ze te miauwen als een gek op de toonbank of op
een kist. Dan noemen we haar een gek. Ze heeft de hele mat stuk gemaakt.
En een doode muis lag er bij. Ze loopt altijd in do uitstalkast en dan wil
ze voorzigtig loopen, maar van pret wagelt haar staart en gooit ze alles om.
Op de toonbank wil ze altjjd op het hoogste pak zitten. Soms zit ze op een
klein puntje van de schrgftafel en dan begint ze te wiggelen dat ze bijna
omvalt, ook op de leuning van de trap. Als er vleesch op tafel staat steelt
SCHOOLOPSTELLEN. 239
ze er wel eens van, ook als er wat op de vloer ligt. Ze heeft een mooie kraft
van Mama gebroken en daarom mag ze niet meer op de kast. En als ze dan
op de kast gaat zitten en w^ haar dan weg jagen praat ze altjjd tegen en
zegt miauw miauw! J. K.
Form und Inhalt eines Aufsatzes stehen im angsten Zusammen-
hang. Neue Erkentnisse, neue Stimmungen und Willensrichtungen
bedingen auch, neue oder doch modifizierte Formen der Darstellung.
Jeder neue Begriff verlangt einen Namen; jede neue Gedankenver-
bindung, im Zus9*mmenhang gegeben, als kleines G-lied eines grös-
zeren Spraehganzen, verlangt jenes beinahe Unfaszbare, was man als
Sprach „wendung" so unbestimmt bezeichnet
Je selbstandiger ein Mensch denkt, je selbstandiger ist sein Stil.
Es gibt also eine sprachliche Vervollkommung, die mit der allge-
meinen Bildung des Geistes unzertrennlich verbunden ist, die, unab-
hangig von allem besonderen Sprachunterricht, den Fortschritten des
menschlichen Geistes parallel lauft.
Wie das kind an Gedanken wachst, so wachst es also auch an
Mitteln der sprachlichen Darstellung. Darum ist die Vertiefung des
Gedankenlebens im Kinde, die Weckung seines Innenlebens die not-
wen digste Vorbedingung für stilistische IJbungen.
H. ScHARRELMANN. Im Rahmeu des Alltags.
EEN VEUCHT VAN HET OUDE „STELONDERWIJS".
Een belangstellend lezer zendt ons de volgende brief, door zijn
negenjarig neefje afgezonden. Het postscriptum van de jeugdige brief-
schrijver is de beste veroordeling van zulke stelprodukten :
Lieve Grootmoeder!
Bij het begin van het nieuwe jaar bied ik U mijn beste wenschen
aan. Ik hoop dat 1908 voor U een jaar mag zijn van gezondheid,
voorspoed en geluk. God houde alle ziekten en kwellingen verre van U !
Liever zou ik IJ, beminde Grootmoeder, deze nieuwjaarswenschen
mondeling aanbieden, maar dat gaat nu niet. Van den zomer hoop
ik er evenwel getuige van te zijn, dat mijn wenschen van heden al
gedeeltelijk vervuld zijn.
Nog menig gelukkig jaar volge voor U op 1908.
Uw heilwenschende kleinzoon
Willem.
P.S. Lieve Omoe en Tantes, deze brief heb ik op school geschreven.
Later Icrijgt TI weer eengewone! ^) Veel groeten voor U drieën. Dag!!!
1) Kursivering van mg!
PLANTENNAMEN.
Woordenboek der Nederlandsche volksnamen van
planten, uit de gegevens, verzameld door de commissie voor
Nederlandsche plantennamen bewerkt door H. Hbükbls (Amster-
dam W. Versluys. 1907).
„Men mag aannemen, dat de kennis der plaatselijke plantennamen
voor allen die in folklore belangstellen, van groote beteekenis zal zijn,"
zegt zeer terecht de Kommissie die het initiatief nam tot dit „bij
uitstek nationale werk," en de sekretaris, de heer Heukels, bereid
vond om het uit te voeren. De eerste bedoeling van deze verzameling,
waaraan 120 belangstellenden meewerkten, was „eenheid te brengen
in het gebruik van Nederlandsche plantennamen, voornamelijk in
geschriften en bij het onderwijs." Daarna rijpte het plan om dit vrij
volledig en kostbaar materiaal binnen ieders bereik te brengen, alfabeties
gerangschikt en met een zeer uitvoerig register. De wetenschappelike
waarde werd verhoogd door uit het Middelnederlandsch Woordenboek
en Kiliaen, uit de oude „Kruijdt-boecken", uit De Bo's Kruid-
woordenboek en Paque's Vlaamsche volksnamen der planten (1896) alle
oude en Zuid- Nederlandse namen bijeen te garen. Laten we er dadelik
bijvoegen dat dit Woordenboek ook de on vermij delike tekortkomingen
heeft die uit de samenwerking van velen voortvloeien : niet ieder
gaat even krities te werk bij het verzamelen. De bewerker acht het
vrij zeker dat soms „de volksnaam voor een verkeerde plant was
opgegeven. Waar nu de plaats van herkomst aangegeven staat, is dit
kon trol eerbaar. Dubbel jammer is het dus, dat de heer Heükels een
omvangrijke kollektie te verwerken kreeg van twee ijverige ver-
zamelaars, die verzuimd hadden aan te tekenen waar de namen gebruikt
werden. Die opgaven zijn dus niet te kontroleren. In elk geval geeft
dit boek een uitnemende grondslag, en lokt het uit tot aanvulling
en verbetering. Als velen aan het verzoek van de bewerker voldoen,
kan het beloofde supplement ook in de plaatselike begrenzing van de
verschillende namen meer zekerheid brengen.
PLANTENNAMEN. 241
Allereerst treft ons de buitengewone rijkdom. Het is geen zeldzaam-
heid dat voor één plant een vijftigtal namen opgegeven worden. Wie
zich daarvan overtuigen wil, kan b.v de namen naslaan vox)r: made-
lief Je, winde, sneeuwklokje, hondsdraf, lis, plomp ^ papaver, h*uishes,
aaldes, bitterzoet, paardebloem, lisdodde, iuinhoon, enz. Bij nadere be-
schouwing begint men achter die namenopsomming het leven te zien.
Veel overoude namen spreken van volksgeloof, dat gedeeltelik nog
leeft. Giftige planten werden met duivelen en heksen in verband
gebracht. Andere planten, vooral in Zuid-Nederland, dragen de namen
van heiligen, waarbij Onze Lieve Vrouw het best bedacht is. Een
naam als Lieve-vrouwen-bedstro, waarbij een Protestant zich gewoonlik
niets voorstelt, wordt opeens duidelik door een parallel als Lieve-
vrouwen-wiegstro. Naast bijbelse namen als Judaspenning en Salomonszegel
vinden we rederij kersgeleerdheid in Ventisbloem en Venvshaar,
Bijgeloof vinden we b.v. bij de donderbloem (= zwanenbloem, blz.
46) die, driemaal over het hoofd gezwaaid, onweer brengt ; de blinde-
bloe7n (= winde, blz. 73), de spokebloem (= haagwinde, blz. 74), enz.
De volksgeneeskunde speolt in de plantennamen een rol (b.v. zeer-
oogenbloem, voor drieërlei planten), maar andere planten brengen
ziekten aan (b.v. de kankerbloemen). De zaden van de molplant (= doorn-
appel, blz. 84) verdrijven de mollen.
Het is hier niet de plaats om daar verder op in te gaan, maar
wel om op het taalkundig belang van dit woordenboek te wijzen.
Voor de dialektstudie dient het met voorzichtigheid gebruikt te
worden, omdat de medewerkers zo verschillend te werk gegaan zijn.
Sommigen hebben, zooals behoorde, getracht de klank van het woord
zo goed mogelik weer te geven; de meesten hebben de klanken en
zelfs de woordbestanddelen tot de algemeen-Nederlandse herleid. Ook
het register heeft onder deze inkonsekwentie geleden.
Maar in 't biezonder vindt men hier prachtig materiaal voor de
naamgeving, een onderwerp dat voor ons taalonderwijs tegelijk leerzaam
en boeiend is. Vroeger — en niet zelden ook nu nog — werd er in
de schoolboeken druk geliefhebberd op het gebied van de geleerde
etymologie: hogereburgerscholieren en onderwijzers wisten met benij-
denswaardige zekerheid te vertellen van welke „stam" een woord afgeleid
was, en wat het „dientengevolge'' betekende. Afgezien van de hals-
brekende toeren die half-geleerden op dit glibberig terrein verrichten,
kan de wetenschapelike etymologie buiten de dieper gaande taal-
wetenschap nooit als objekt van onderwijs dienst doen.
Anders is het met de etymologie die binnen de waarneming van
ieder niet-geleerde valt. Als we de vraag stellen: hoe komen de
Be Nieuwe Taalgids. II. 1G
242 PLANTENNAMEN.
dingen aan hun namen, dan moeten we uitgaan van het feit dat nog
dageliks aan nieuwe dingen nieuwe namen gegeven worden, en dan
doen opmerken dat dit altijd op soortgelijke manier gebeurd is.
Natuurlik zal een verstandig onderwijzer zich in hoofdzaak beperken
tot de gevallen die de leerling zelf beoordelen kan, en waarvoor hij
zich dus interesseert. Ieder die op deze wijze wel eens de „naam-
geving'^ behandeld heeft, weet wat een aardige onderwij s-stof dat is,
en hoe het inzicht in wezen en wording van taal er door gescherpt
wordt. Bij de behandeling stromen de voorbeelden toe : men vindt
ze bij eigennamen van personen en plaatsen, bij namen voor voor-
werpen en werktuigen, bij spot- en scheldnamen. Daarnaast levert de
waarneming van de natuur een rijke voorraad: het volk stoort zich
niet aan de klassificatie van de geleerden, en geeft aan dieren en
planten xijn namen, die in elke streek en soms in elke mensenleeftijd
kunnen wisselen.
Leerzaam zijn bovenal de plantennamen. Daarbij blijkt zo aardig
hoe uit de vele kenmerken van de voorstelling er telkens één naar
voren komt, dat de naamgeving beheerst: soms de plaats waar de
plant gevonden wordt, de tijd waarin hij bloeit, het nut dat hij voor
de mens heeft. Meestal is de bloem het meest opvallende deel, maar
dan weer de biezondere bladen, de groei wij ze, de zaden, de knollen
of andere onderdelen. In de bloem is het de kleur, de vorm, de
gelijkenis, die de naam opdringen. Karakteristieke eigenschappen
worden scherp waargenomen, en tekenachtig weergegeven, b.v. in de
verschillende namen voor trilgras (blz. 44) o. a. : heef gras, beverkens,
nimmerstil, schöddeköpkes, Mdergras, spinneJcopjes, vrouwentongen, wemel-
gr as j es, en in Vlaanderen: hevernellekens, hibhelhdndsche, hihherJcens,
daverh^r tekens. Volkshumor, zoals voor den dag komt in het boven-
genoemde vrouwentongen, is natuurlik niet zeldzaam: de paardebloem
wordt b.v. brievenbesteller genoemd om de opvallende zaad verspreiding,
het kleef kruid Jan-plak-an; een distelsoort kale jonker (blz. 55, 69),
een andere plant Haagsche juffertjes *) de herfsttij loos : naakte juffers,
naakte mannen of naakte begijntjes, (blz. 71), de hei: Drentse tee of
bruine klaver (blz. 50). Opzettelik-vies zijn namen als piespotjés voor
de winde (blz. 52, 73), zwerende vingers voor pruimen (blz. 202 vgl.
dooie vingers voor de schorseneer, blz. 231).
Talloos en zeer interessant zijn de voorbeelden van zogenaamde
metaforen bij de plantennamen. 2) Ieder kent ze bij tientallen, óf in
1) Als ik mjj niet vergis worden in het Westland ook de distels zo genoemd.
2) oZogenaamd", omdat in veel gevallen geen bewuste vergelyking ten
PLANTENNAMEN. 243
samenstelling (boterbloem, zonnebloem, hoefblad, zilverbhd, pijlJcruid,
vingerhoedskruid enz.) óf alleen, b.v. kattestaart, sneeuwbal, gouden
regen, Jcoolije vuur, duitse pijp, pannekoeJc, juffertje in H groen, enz.
Toch worden we nog verrast, als we er in dit woordenboek naast de
tientallen die we kenden, er honderdtallen vinden, die we nog nooit
hoorden, aardig van vinding, b.v. hi/ndje-in 't pak voor de aronskelk
(blz. 29), speldehussentjes voor knoopkruid (blz. 59), óf talrijk bij
éénzelfde plant, b.v. bij de monnikskap (blz. 4): Adam-en-Eva in
't koetske, blauskoentjes, dokter-in-den-wagen, duifjes-voor-een-wagenije,
helmbloem, huwelijksbootjes, huzarenmutsen, koets-en-paarden, kurassiers-
muts, muiltjes, papenmuts, poppenschoenen, schipper smuts, schoenen-en-
muilen, ijzer hoed. Evenzo bij de herderstas (blz. 53) en verseheiden
andere. Eigenaardig is het ook, de benaming in verschillende streken
na te gaan: dezelfde bloem die onder de kaasboeren om de opeen-
gestapelde zaden kaasjeskruid gedoopt werd, heet in het Katholieke
Zuiden paternosterbollenkruid. Opmerking verdient ook dat bij de
ontleding van de plant en de bloem de onderdelen bij voorkeur
metafories benoemd worden: men spreekt van de kroon en de kelk,
de stamper, de meeldraden en het stuifmeel, de schubben en de sporen,
de 7/jt?bloem en de vlinderhloem, met kiel, vlag en zwaard, van een
gfiXappel en een katje.
Bij het onderwijs is het ook van belang, zulke namen niet kortweg
in het hokje van de „metaforen'* bij elkaar weg te stoppen, maar op
de verschillende graden te wijzen, waarin wij ons hun metaforiese
kracht bewust zijn. Zelfs schilderachtige namen als gouden regen of
klokhuis, produkten van naieve volksverbeelding als ^«é/öfes^oe/, ^er<?<?r6-
tas, Judaspenning, duivelt jes^naaigaren worden meestal gangbare namen
die rechtstreeks de voorstelling wekken van de bedoelde plant, al
blijft de mogelikheid dat de metafoor weer wakker wordt. Het is nog
niet zo lang geleden dat ik mij voor 't eerst bewust werd, hoe eigen-
aardig-schilderend het woord klokhuis oorspronkelik is.
Ten slotte wijs ik nog op de talrijke voorbeelden van de zogenaamde
„volksetymoJogie" ') die uit dit Woordenboek samen te lezen zijn, b.v.
pieterselie of potterselie, erebezemen, appelkoos (naast altrücoos), vennekool
(naast venkel), kemphane (kennep, hennep), filippine (voor lupine),
santorie (naast centaurie), pluumdeveeren (primula veris), hanevoet of
grondslag ligt, gelijk Wundt heeft opgemerkt. Op deze kwestie komen we
by gelegenheid terug.
1) Op het ongelijksoortige van de verschijnselen die onder deze naam
samengevat worden, komen we in een volgende aflevering terug.
244 PLANTENNAMEN.
woudthaenken (anemoon) curagousje of suJcersousje (corsouwe), auikerij
(chicorei), Jiiercijnlcruid {wilde vlier), ttjdeloos, titelloos, ttuilroos, tcudloos,
tijkeloos, tuiteloos (voor tijloos, blz. 71 en 161), of naast elkaar:
madelief, maagdelief, meizoetje, meizoentje, meizaadje, meizoompje, meizötjes,
meizuivertje (blz. 36 — 37).
In deze korte aankondiging deden we maar een greep uit de rijke
stof, die een interessant onderwerp zou opleveren voor een afzonderlike
studie. Daarbij zouden de plantennamen in de naburige landen niet
buiten beschouwing kunnen blijven. De onderzoeker zou dan aardige
parallellen kunnen vinden in de volksnamen voor geneesmiddelen, en
vooral in die vAn kleinere dieren, vogels en insekten, waar eveneens
het volksvernuft bij de naamgeving vrij spel had. ') Dat een dergelijke
studie, die in de eerste plaats folkloristies zal zijn, ook voor de
taalkunde belangrijk is, hopen wij door onze bespreking aangetoond
te hebben.
C. D. V.
ENKELE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN
IE, DIE, ENZ. 2).
De meeste schrijvers schijnt het, niettegenstaande het voorbeeld
van MüLTATüLi e. a., tot nog toe te zijn ontgaan hoe onnatuurlik
„hij" dikwijls is en hoe hun geschreven woord ook aan duidelikheid
zou kunnen winnen als ze „hij" en „ie" of „die" daarin wilden
onderscheiden, inplaats van de beide laatste woordjes, zoals de heer
KoLLEwiJN het uitdrukt, tot „hij" of „zij" te „verschrijftalen". De
omgangstaal kent hier fijne schakeringen van betekenis, die we bij
het schrijven met opzet of bij ongeluk wegmoffelen. Het is niet
hetzelfde of ik zeg: „Toen gaf ie ten antwoord dat ie 't niet doen
wou," of „Toen gaf ie ten antwoord dat hij 't niet doen wou," of
wel: „Toen gaf hij ten antwoord dat ie 't niet doen wou." Wie
1) Denk aan aardige namen als molenaar^ mulder en pastoor (meikever),
hooiwagen, juffertje, glazenmaker, doodgraver, en de vele namen voor rupsen,
torren, vlinders, duiven, enz. De Nederlandsche Natuurhistorische Fereeniging
aan wie we dit woordenboek te danken hebben, zou oen goed werk doen,
als ze ook de volksnamen voor dieren eens verzamelde.
2) Vgl. het artikel «Woordgeslachtsmoeilikheden" van R. A. KoLLEWUNop
blz. 8 van deze jaargang.
ENKELE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN Ilü, DIE, ENZ. 245
werkelik „hij** zegt, geeft een of andere tegenstelling te kennen,
zwakker of sterker naar mate van de mindere of meerdere nadruk
die hij op dat woordje legt. Zo 'n tegenbtelling kan door „ie'' niet
worden uitgedrukt. „Hij" heeft altijd wat meer, soms véél meer
klemtoon dan „ie", dat enclities is, zodat we het wel altijd aan
't voorafgaande woord zouden willen schrijven, als we dan niet in
nieuwe spellingmoeilikheden kwamen. Er zijn dus gevallen waar men
door „ie" te schrijven, werkelik zijn schrijftaal expressiever maakt,
dus verrijkt. Degenen die in vereenvoudiging taal verarming zien
kunnen hier gerust zijn.
Zoals nu doorgaans geschreven wordt, moet er eigenlik voortdurend
op gelet worden of „ie" dan wel „hij" moet worden „uitgesproke n".
Bij Hollandse leerlingen heb ik niet gemerkt dat hun spreken er
onder lijdt, maar hun lezen toch wel. Hoe is het bij degenen die
gewoon zijn thuis dialect te spreken, in andere delen van het land?
Bij hun wordt de moeilikheid om zich los en natuurlik in de algemene
taal te leren uitdrukken er door vergroot, dunkt me. Anderen zullen
hier met meer kennis van zaken kunnen spreken dan ik. Ook is het
nog de vraag in hoeverre of men „ie" enz. tot de algemene taal mag
rekenen ^). Veel Indiese kinderen en volwassenen heb ik opgemerkt
dat altijd „hij" zeggen, wat aan hun spreken dan iets onbeholpens
geeft : „toen-hij-mij-dat-vertelde" en „gisteren-is-hij-nog-hier-geweest"
(met ietwat te veel klem op „hij" en „mij") 2), inplaats van, zoals
iedere Hollander zegt: „toen(d)ie me dat vertelde", „gisteren is(t)ie
nog hier geweest". Zijn hier de boekjes de schuld? Ik vrees van ja,
er zijn immers veel Indiese kinderen die op school pas beginnen
geregeld Hollands te spreken. Zeker weet ik het niet; wel dat de
boekjes zouden kunnen helpen het te verbeteren.
Men geneert zich om „ie" te schrijven. Gelukkig dat de heer
KolijEwijn deze valse schaamte eens aan de kaak heeft gesteld. Zijn
stuk bracht mij tot nadenken en ik meen er nog wel iets aan te
kunnen toevoegen, want helemaal ben ik het er niet mee eens. Zo
eenvoudig als hij de zaak voorstelt wil die mij niet toeschijnen. In
het biezonder heb ik het oog op zijn conclusie dat de moeilikheid
die gelegen is in de keuze tussen „hij" en „zij", vooral tussen „hem"
^) In ieder geval scbynt er ook verschil te zyn in de keus tussen Die" en
Ddie" of »tie". Mgn waarneming betreft Ben Haag.
2) Sprak de resident Slijmering zo, van wie Multatuli schrift dat ie
dadelik naar Serang terug wou »Omdat . Hg . Het . Zoo . Druk . Had" ?
246 ENKELE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN lË, DIE, ENZ.
en „baar*', ondervangen wordt als men besluiten kan zicb in deze
consequent naar de omgangstaal te ricbten, omdat dia in de tjevallen
die schrijver op het oog heeft, altijd „ze" of „die** zou gebruiken, In de
aangebaalde zinnen mag dat waar zijn, al klinken sommige mij wat
vreemd (in verband met de plaatselike verscheidenheid ie-die) — het
kost weinig moeite er enige naast te zetten, waar nooit „die" maar
wel degelik „hem" en „hij" wordt gehoord. Ik neem de bedoelde
voorbeelden over en voeg er de mijne bij :
„Hoe lang sukkelt ze aan die kwaal?" — „Die zal ze voor 'njaar
of vier hebben opgedaan." Vgl. „Heeft ze die kwaal altijd gehad of
heeft ze 'm ergens mee opgedaan?" (Hier is die nog mogelik).
„Die vervelende kwestie? O die hebben ze bijgelegd." Vgl. „Ja
maar toen heeft A. *m weer opgerakeld" (Hier wordt nooit die gezegd).
„De oorzaak van 't ongeval is niet bekend, maar die zal later wel
blijken." Vgl. „Misschien vinden ze 'wi nooit."
„*t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger."
Vgl. „Je kunt er wel wat aan doen, maar ^m afdoende bestrijden kan
je toch niet."
„'t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger,
Tlij is nog nooit zo erg geweest." (N.B. //(/!)
„Die berekening zal je tijd gekost hebben." — Ja, die heeft me
anger opgehouden dan je zou denken." Vgl. „Zou (c/)i> juist zijn?" —
„Nu, Jan heeft 'w gecontroleerd en die zegt dat ie goed is. Toen
die af was heb ik er een grote inktvlek op laten vallen en toen heb
ik *m helemaal weer over kunnen schrijven."
„Ik wil geen lid zijn van zo'n grote klub." — „Ja, maar ie is niet
zo groot." Vgl. „Hij was niet groot (N.B. hij) maar ze hebben 'w
groot gemaakt."
Men zal mij toegeven dat in de meeste van de door mij toege-
voegde zinnen voor „die" geen plaats is Ook kan ik niet vinden dat
„hij" of „hem", waar ik die woorden geschreven heb, iets stuitends
of hinderliks, d. w. z. in dit geval iets onnatuurliks hebben. Naar
mijn waarneming worden ze werkelik gezegd. Wanneer men de voor-
beelden kan aanvaarden, zal men moeten erkennen dat in deze gevallen
wel een geslacht wordt gekozen, en wel altijd het mannelike, blijkens
het gebruik van „hij" of „hem". Vooral wordt met die woorden
vervolgd. Inplaats van „maar ie is niet zo groot" hoor ik ook : „maar
hij is niet zo groot," hoewel „hij" dan heel onduidelik, zonder, of met
zwakke aspiratie wordt uitgesproken. „Zij" of „haar" is in zinnen
als deze ten enen male uitgesloten. De opmerking van Kollewijn
(blz. 13 noot) zal wel door ieder als juist erkend worden; ik meen
ENKELE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN IE, DIE, ENZ. 247
dat het daar bedoelde gebruik vooral woorden betreft die in de
dageli.kse taal weinig voorkomen. Natuurlik komt men dan, als men
ze gaat gebruiken, onder invloed van de officiële taal.
In het bovenstaande hebben wij getracht aan te tonen, dat zo er
al inplaats van „hij" of „zij" dikwijls „die" of „ie" wordt gezegd,
waardoor men ten opzichte van het geslacht neutraal schijnt te blijven,
daarnaast (of daarna) toch weer „'m" of „hij" voor den dag komt.
Maar is het ook wel waar, wat Kollewijn zegt, dat er bij het gebruiken
van „die" of „ie" geen sprake is van het kiezen tussen een mannelike
en een vrouwelike vorm? K. erkent dat „ie" niet gebruikt wordt
van vrouwelike personen. Maar als „hij" of „hem", gebruikt om een
abstract zelfstandig naamwoord te vervangen, mannelik genoemd mag
worden, mag „ie" het ook. „Ie" staat tot „hij" als „*m" tot „hem".
Intusschen, dit is een kwestie van woorden. Iets anders is het of we
„die* mogen vereenzelvigen met „ie". Er ia een „die" dat gelijk staat
met „ie": „Wat wil die?" „En toen zei die" „Wanneer die komt"
„Toen die dat zei" staan, mits „die" geen klemtoon heeft, op één lijn
met „Wat wil ie?" „En toen zei ie" (minder gebr ui kelik) „Wanneer
ie komt" „Toen ie dat zei". Hiernaast staat „tie": „Alstie komtV
„Toen lieptie weg" ^) = „Als ie komt*' „Toen liep ie weg". Of „die"
of „tie" gezegd wordt, hangt af van de voorafgaande medeklinker, is
maar een sandhi-geval. Naast zulke zinnen staan er, waarin het voor-
naamwoord, dat hier enclities is, met nadruk wordt gezegd, zinnen
met „hij" en zinnen met „die". Terwijl nu aan „hij" een voorwerps-
vorm „hem", aan „ie", resp. „die" „tie" (enclities) een voorwerps-
vorm „'m" beantwoordt, correspondeert met het beklemtoonde „die"
een voorwerpsvorm „die". Terwijl als er van personen sprake is, naast
„hij" „hem" „ie" „'m" de vrouwelike pronomina staan, wordt het
beklemtoonde „die" ook van vrouwen gebruikt. M. i. hebben we dus
in het laatstbedoelde „die" een aanwijzend, in het eerstbedoelde., met
„ie" en „tie" afwisselende, een persoonlik voornaamwoord te zien.
Het aanwijzende kan met klemtoon worden gebruikt, maar kan ook
zwaktonig zijn; alleen waar het dan met „ie" afwisselt, zou ik het
persoonlik willen noemen. Waar het aanwijzend voornaamwoord ge-
bruikt wordt, is inderdaad geen sprake van het kiezen tussen een
^) Als spelregel zou kannen gelden: schr^'f tie (dit alleen in verband met
een voorafgaande scherpe medeklinker voorkomt) steeds aé.n het voorafgaande
woord: iatie, lieptie, alstie. Dan ontkwamen we aan een zwevende t (is-t-ie),
die een zonderlinge indruk maakt.
248 ENKELE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN IE, DIE, ENZ.
mannelike en een vrouwelike vorm. Enige voorbeelden mogen dit
toelichten.
„Hoe komt die jongen aan die opgewondenheid?" — „Z)/e heeft
ie van z'n vader." — „Hoe komt die jongen aan die opgewonden-
heid?" — „Z>iV heeft ie van z'n vader." {Die is voorwerp, kan met
klemtoon worden uitgesproken, staat niet gelijk mefc it\ er is geen
sprake van mannelik of vrouwelik).
„Ze hebben de daad veel erger voorgesteld dan die werkelik is".
{Die heeft geen klemtoon ; ie kan ook voorkomen ; als voorwerp : „Ze
hebben *m dus overdreven voorgesteld ;" de mannelike vorm is gekozen).
„'t Is treurig met de armoede hier. Die wordt al erger en erger.
Als je die afdoende bestrijden kon, zou de ontevredenheid ook wel
verdwijnen" (die als voorwerp ; klemtoon). — „Je kunt er wel wat aan
doen, maar '/» afdoende bestrijden kun je niet" (*w als voorw. ; er is
een geslacht gekozen).
Het minder beklemtoonde aanwijzend voornaamwoord „die" is in zijn
functie soms moeilik van het persoonlik voornaamwoord „(d)ie" te
onderscheiden. Histories schijnt dit laatste ook uit een door elkaar
lopen van „ie" en „die" verklaard te moeten worden. Zoals Kollewijn
zegt: doordat wat ie, heeft ie èn wat die^ heeft die beide als wattie,
kee/tie worden voortgebracht en gehoord, zijn ie en die verward;
misschien hebben euphoniese oorzaken meegewerkt om hier en daar
gingdic, ioendie gebruikelik te doen worden. Het ontstaan van ie (*)
uit hi, door prof Logeman betwijfeld op grond van we < wi en je <[ji
wordt misschien aannemeliker als men het op ie uit ji in: „Hebbie
dat gedaan?" „Kommie gauw?" „Loopie daar al lang?" zoals hier
in gemeenzame omgangstaal veel gehoord wordt.
Den Haag. D. C. Tinbergen.
DE WOOEDEN OP LOOS.
In 't Nederlands gaat, in de regel, aan 't achtervoegsel loos een
lettergreep zonder klemtoon vooraf. Loos komt dus dan alleen onmid-
dellik achter 't zelfstandig naamwoord, wanneer dat zelfstandig naam-
woord op een lettergreep zonder klemtoon uitgaat, b.v. ademloos,
bodemloos, kinderloos, levenloos, moederloos, vaderhos enz.
Bij eenlettergrepige woorden, in 't algemeen bij woorden met
klemtoon op de laatste, vindt men bij samenstelling met hos een 9
(geschreven e) tussen hoofdwoord en achtervoegsel, tenzij 't woord
uitgaat op een l of een r.
Voorbeelden zijn de volgende woorden : brodehos, baardehos, hulpeloos,
nameloos, tomeloos, vormehos, zinneloos, zoutehos enz. Daarnaast staan
wc orden als doelhos, eer hos, gevoelloos, peilloos, talloos, weer hos enz.
De reden van dit verschijnsel schijnt te liggen in de neiging van
de Nederlanders om een botsing van klemtonen te vermijden. Loos
is een „bijtonig achtervoegsel'* (Gtarenstroom, De klemtoon in de
Nederlandsche Taal, 181)7, blz. 43). Dat de verklaring in de aksen-
tuatie gezocht moet worden, blijkt, dunkt me, uit een woord als
voorbéeldehos, In voorbeeld heeft de tweede lettergreep wel minder
klemtoon dan de eerste, maar toch blijkbaar te veel dan dat het
woord, wanneer het met hos wordt samengesteld, zou kunnen eindigen
op wat ik nu maar een daktylus zal noemen. Om diezelfde reden —
de eis van een daktylus als uitgang — wordt van meédogen mee-
dógenhos gevormd.
Enkele woorden op loos hebben de klemtoon op de laatste sylbe,
b.v. goddeloos, soms trouweloos en (in 't meerv.) werkelozen. Deze
regressie is wellicht uit tweeërlei te verklaren. Ten eerste hebben
deze woorden veel voorkomende zelfstandignaamwoorden op heid naast
zich, waarbij 't aksent op loos overgaat: goddeloosheid, werkehósheid,
trouwehósheid. Een afdoende reden kan dit intussen niet wezen, want
men gebruikt ook dikwels de substantieven moedehosheid, liestehósheid
enz. zonder dat de adjektieven van aksent zijn veranderd. Men zal
er ook wel rekening mee moeten houden dat goddeloos en werkehos
meer dan de ander adjektieven op hos zelfstandig voorkomen. Men
spreekt en sprak van de goddehzen („de raad der goddelozen" Ps, 1, 1,
250 DE WOORDEN OP LOOS.
*~ ■■—■-■■■■ M^ ■■ ■■■ I ,,_ ■■■■y III - ■ — ■- ■ ■■ ■ I
„'t grondsop is voor de goddelozen"), en tans vooral van de werkelozen ;
het is waarschijnlik dat deze woorden door dit gebruik het aksent
hebben gekregen der zelfstandige naamwoorden op oós, meerv. ózen.
Trouweloos heeft het aksent op de laatste wanneer het predikatief
(„hij is trouweloos"), maar op de eerste wanneer het attributief wordt
gebruikt („de trouweloze vriend"); ook hier ziet men dat bij eigenlik
bijvoegelik gebruik het aksent niet wordt verplaatst. Nog zou men
ter verklaring van de wijziging in de klemtoon kunnen denken aan
de invloed van enkele 'in de 17^6 eeuw naar Frans model gevormde
woorden als perikeloós (naar périlleux), maar hun aantal schijnt te
klein en hun gebruik te beperkt om langs deze weg een verbreiding
van oorspronkelik Franse aksentuatie aan te nemen. ^)
Bij de woorden op r en / (vooral bij de laatste) heeft loos^ door
verwantschap of identiteit met de slotklank van het hoofdwoord,
vermoedelik geringer klemtoon dan in samenstelling met woorden
op een andere klank eindigend, zodat dadr geen botsing van aksent
is te vrezen. Voórheeldloos is geworden tot voorbeélcleloos, maar een
vorm voórdeelloos zou niemand hinderen.
Ik heb mij, bij mijn poging om de regel te verklaren, telkens
bediend van de woorden „misschien", „vermoedelik", „naar 't schijnt",
omdat men m. i. op de vraag naar *t waarom van dergelijke ver-
schijnselen eerst met stelligheid zal kunnen antwoorden als de aard
van het Nederlandse aksent wetenschappelik zal zijn onderzocht,
wanneer men n.1. zal hebben uitgemaakt in welke mate de elementen
tijdsduur, toonhoogte en kracht van uitademing daarbij zijn vertegen-
woordigd. Het is herhaaldelijk bewezen dat men zulk een onderzoek
niet aan 't gehoor kan overlaten, maar dat men de proefondervindelike
klankleer te hulp moet roepen. ^) Zolang dit niet gedaan is, kan
meu slechts gissen.
Op de regel die ik formuleerde bestaan, of schijnen te bestaan,
zeer talrijke uitzonderingen. Green uitzondering acht ik het dat bijna
1) T^loós kan ik niet verklaren. Betekent het woord inderdascd ^(;Vie/oo« (Mnl.
üdelose, Duits ZeÜlose) dan blijft niet alleen het aksent (een substan tief-aksent?)
maar de gehele formatie raadselachtig. De herfsttyloos (colchicum autumnale),
zegt men, bloeit na de andere bloemen, — maar kan dit begrip uitgedrukt worden
door tijdeloos, vooral wanneer loos de oudere betekenis heeft waarover ik zo straks
zal spreken ? Verwonderen zou 't mg niet als 't woord oorspronkelik niets met
tijd te maken had, maar een vervorming van een uitheemse bloemenaam was.
2) Vgl. Dr. J. H. Gallée, Duur en toonshoogte van Nederlandsche klanken
en lettergrepen (Handelingen van het derde Nederlandsche Philologen-Congres,
Groningen 1902, blz. 115 vlg.).
DE WOORDEN OP LOOS. 251
al de woorden die ik hierboven noemde, als brodeloos, baardeloos,
hulpeloos enz. in poëzie kunnen voorkomen als tweelettergrepig, zonder
de 9; dit klopt volkomen met de verklaring uit de aksentuatie: die
woorden kunnen, waar *t rythme dat eist, een aksent krijgen dat zij
in proza niet hebben. Ook kan men zulke afwijkende vormen vinden
wanneer 't de bedoeling geweest is om 't hoofdwoord door biezondere
aksentuatie sterk te laten spreken, waardoor de samenstelling een
eigenaardige betekenis krijgt. Het een zoowel als het ander kan men
opmerken in de volgende versregels die als opschrift dienen van het
Jean Pesijnhofje te Leiden:
Dus ziet men uit het puin van een bouwvallig nest
Een braaf gebouw gesticht door vruchtlooze echtgenooten. i)
Maar wel een uitzondering zou men de volgende woorden kunnen
noemen, waarvan 't aantal door iedereen gemakkelik vermeerderd
kan worden : heenloos, boomloos, dractdloos, geluidloos, naamloos, planloos,
pijnloos, rooJcloos, tahtloos, tandhos enz. Die woorden hebben alle deze
eigenaardigheid dat zij van jonge datum zijn en dat men van de
meeste nog goed gevoelt dat ze door het schrift tot ons zijn gekomen.
Ik noem slechts de draadloze telegrafie, een pijnloze operatie, een
naamloze vennootschap (tegenover 't oudere een nameloos lijden),
rooJcloos kruid, de orde der tandhzen (tegenover een tandeloze bes)
enz, enz. Vraagt men nu waarom die nieuwe, grootendeels „geleerde"
woorden, de 9 niet hebben, dan is mijn antwoord dat wij ook hier
de invloed van het Duits op onze taal — voornamelik, maar niet
uitsluitend, op onze geschreven taal — kunnen waarnemen. In 't Duits-
zegt men arghs, blutlos, bartlos, herzlos, nutzlos enz., terwijl wij van
argeloos, bloedeloos, baardeloos, harteloos, nutteloos enz. spreken. Ook
't Engelse less wordt onmiddellik achter 't hoofdwoord gevoegd en
zo kan een woord als draadloos wel navolging zijn van wireless. Maar
de grote verbreiding van de nieuwe vorm van samenstelling is toch
ongetwijfeld toe te schrijven aan de massa Duitse woorden die wij
(o. a. uit purisme !) in de laatste vijfentwintig jaren, half vertaald, in
onze taal hebben opgenomen. Daardoor is 't gevoel voor de aksentuatie
der woorden op loos bij ons gewijzigd ; in 't Duits, en ook in 't Engels,
heeft het hoofdwoord een veel overheersender aksent dan te minste
1) Een aardig voorbeeld doet Dr. de Vooys mjj nog aan de hand ; hij maakt
mg opmerkzaam op de volgende regels van het geuzenlied Helpt U self:
De Spaensche hoochmoet, vals en boos,
Sant U een beudel [beul] goddeloos
Om U godloos te maken.
252 DE WOORDEN OP LOOS,
vroeger bij ons 't geval was. Van botsing van klemtoon is in 't Duits
en Engels bij de woorden op hs en Ifiss geen sprake, en met de
nieuwe woorden op hos zal 't bij ons wel evenzo gesteld zijn.
Bij het beoordelen van het al of i^iet voorkomen van de 9 in de
samenstellingen met looa in het Nederlands van vroeger eeuwen is
men natuurlik afhankelik van de schrijfwijze der auteurs en der
lexicografen; iedereen weet dat zij in de spelling, vooral van zulke
biezonderheden, zich allerlei vrijheden veroorloofden en daardoor valt
het moeilik voor vroeger tijden omtrent dergelijke fonetiese kwesties
betrouwbare gegevens te verkrijgen. Kiliaen b.v. schijnt een voor-
liefde te hebben voor vormen als grondloos, raedloos enz., die de
etymologie van de woorden zoo duidelik laten zien, maar waaruit
men volstrekt niet mag afleiden dat in de 16* en 17® eeuw de gewone
uitspraak niet grondeloos, radeloos was.
Voor een verandering in de betekenis van de woorden op loos
kan men met meer hoop op vaste resultaten de oude schrijvers raad-
plegen. In de vorige jaargang van dit tijdschrift (blz. 151 — 152) heeft
Dr. Klutvbb aan de invloed van 't Duits toegeschreven dat er woorden
op loos in onze taal zijn binnengedrongen waarvan het eerste deel,
het substantief, niet, gelijk 't geval is bij de oudere, echt Nederlandse
formaties, iets aanduidt dat gemist wordt. Die betekenis heeft hos
in die oudere woorden niet omdat men in het achtervoegsel een zekere
verwantschap met een woord als verliezen gevoelde, maar door 't over-
heersen van samenstellingen als ouderhos, eerhos, moederhos enz. De
eigenaardige beteekenis van loos is door analogie ontstaan, en daarom
is 't niet te verwonderen dat er enkele woorden voorkomen die Dr.
Kluyver's opmerking niet bevestigen. De regel door hem opgesteld
is niettemin in hoofdzaak volkomen juist; in het „Middelnederlandsch
Woordenboek" vond ik maar drie woorden die er tegen strijden, n.1.
boeiloos (waarop geen straf staat), brokehos (zonder misdaad) en
costehos, tegenover een veertigtal die er mee in overeenstemming zijn.
Uit later tijd (18® eeuw) kan men nog als afwijkend in betekenis
aanhalen belangehos, zonder baatzucht, en enkele op zich zelf staande
woorden als breekhos (zie Tijdschr. v. Nederl. Taal- en Letterk. III,
blz. 262). In onze tijd is echter het aantal woorden waarin loos geen
gemis aanduidt legio, ook in de beschaafde spreektaal, en nu is 't
opmerkelik dat die wijziging van betekenis veelal samengaat met het
verdwijnen van de 9. Een namehos lijden is een lijden waarvoor men
te vergeefs een naam zoekt, maar een naamhze vennootschap wil
geen bepaalde naam van een partikulier dragen; bij de draadloze
telegrafie, bij een naadhze buis, bij rookhos kruid, een geluidloos
DE WOORDEN OP LOOS. 253
geweer en een 'pijnloze operatie zijn d/raden^ naden, rook, geluid e\\ pijn
overtollige, ongewenste dingen. -De opmerking van Dr. Kltjyver, die
op de inhoud betrekking heeft, klopt dus volkomen met hetgeen ik
omtrent de vorm van zulke woorden in *t midden heb gebracht. Het
is, dunkt me, zeer waarschijnlik dat ook hier vorm en inhoud nauw
zijn verbonden. De betekenis van loos is van „gemis aanduidend"
meer en meer verzwakt tot een eenvoudige ontkenning ; zou daarmee
niet samenhangen vermindering van klemtoon op 't achtervoegsel?
Dan zou 't verwaarlozen van de overgangsklinker niet uitsluitend
't gevolg zijn van Duitse invloed, maar daarmee parallel gaan.
Ik geloof dat bij de meeste schrijvers en sprekers uit onze tijd
het gevoel voor de oudere beteekenis van loos zoo goed als verdwenen
is. Een hoenihos landschap ('t adjektief komt niet in 't Woordenboek
voor, en de eerste voorbeelden zal men wel uit naar 't Duits bewerkte
catalogi moeten halen) vindt bijna niemand meer vreemd; ook een
heejloze ^) hand (Querido en anderen, zie b.v. 't Handelsblad van
9 Jan. 1908) treft ons nauweliks meer. Levendiger is nog de behoefte
aan de 9 als scheidingsklank; vooral bij veelvuldig gebruik van
hetzelfde woord sluipt de 9 wel eens in. Een paar maanden geleden
hoorde ik iemand die zeer z.g. korrekt spreekt, en geen enkele bui-
gingsuitgang tracht te verwaarlozen, in een redevoering zes keer het
woord naamloze vennootschap gebruiken; alleen de eerste maal öprak
hij 't woord uit zo als ik *t hier schreef, in de vijf overige gevallen
werd 't bijvoegelik naamwoord van de 9 voorzien. Ook wer^/oo* heeft
tot heden alleen op schrift getriumfeerd ; men spreekt van werkelozen
en van werkeloosheid. De kunstmatige onderscheiding van werkloos
(gebrek hebbend aan werk) en werkeloos (zich onthoudend van arbeiden)
kan naar mijn mening alleen bijdragen tot het vergroten van de
afstand tussen het geschreven en het gesproken woord; voor het
taalgevoel bestaat die onderscheiding niet; ze is daar zelfs mee in
strijd, indien de hier meegedeelde beschouwingen waarheid bevatten.
De moderne woorden op loos kan men, voor zover ze in de be-
schaafde spreektaal zijn doorgedrongen, niet langer als Grermanismen
beschouwen. We moeten er in berusten dat onze taal, misschien tot
haar voordeel, dezelfde weg is ingeslagen als het Duits. Wie intussen
de oorsprong van die woorden kent zal allicht een estheties bezwaar
hebben om ze zelf te gebruiken, maar dat is een subjektief gevoelen
dat men niemand kan en mag opdringen. D. C. Hesseling.
1) Ijoos komt niet alleen achter substantieven voor, men denke aan reddeloos ;
bij duldeloos en roekeloos wordt tans 't hoofdwoord niet meer als zelfstandig
naamwoord gevoeld.
DE NEDERLANDSCHE EENAISSANCE-DICHTER
JAN VAN HOUT.
De Nederlandsche Renaissance-dich ter Jan van
Hout, door Dr. J. Prinsen J.Lzn. Amsterdam, Maas en
Van Suchtelen, 1907.
De Hollahdsche historiografie heeft zoo haar grillen en haar wegen
zijn vaak wonderlijk. Ziehier nu een man, dezen Jan van Hout,
universeel als de besten van zijn generatie, in het bezit der volle
toenmalige beschaving, een pionier van onze Renaissanee-poëzie, een
personage van beteekenis in den opstand en een der voormannen in
het beleg van Leiden, een drij vende kracht in het kleine gemeenebest
van zijn vaderstad, kortom een figuur om meer dan éen reden een
type van zijn tijd, al was het alleen als dienaar, meer nog als repre-
sentant van dat stoere maar brutale regentenras, dat de regeerings-
macht in onze steden ging vermeesteren; en — afgezien van een
oppervlakkig gelegenheidsgeschriftje van Schotel — zijn wij eerst
zeer onlangs in het bezit gekomen van een betrouwbare, wetenschap-
pelij k-gedocumenteerde monografie aangaande hem van de bekwame
hand van Prinsen, nadat reeds een aantal bescheiden, hoofdzakelijk uit
het Leidsche archief door denzelfden auteur in het Tijdschrift van de
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, in de Bijdragen en
Mededeelingen van het Historisch Genootschap en in Oud-Holland
waren gepubliceerd of besproken. Dat dit niet reeds eerder geschiedde,
is evenwel slechts ten deele te wijten aan het volslagen gebrek aan
organisatie van het historisch onderzoek ten onzent. Al wie een
weinig op de hoogte is, weet van hoe recenten datum de kennis onzer
Vroeg- Renaissance-literat uur is. Voor het verschijnen van Kalff's
Geschiedenis der Ndh LetterJc. in de 16" Eeww (1889) was deze periode,
behalve dat er door half-competente liefhebbers wat in gesnuffeld
was, volslagen onbekend terrein. Dit boek was een wegwijzer: het
opende nieuwe gezichtspunten, stelde nieuwe problemen, lokte tot
nader onderzoek. Er kwam langzamerhand perspectief in de dingen,
verschijnselen en personen begonnen zich af te teekenen; Van der
DE NEDERLANDSCHE RENAISSANCE-DICHTER JAN VAN HOUT. 255
Noot en Van Mander werden bekend. En thans: Jan van Hout.
Van dee Noot, de Pléiade-diehter van Nederland. Van Mandee,
de popularisator van* klassieke literatuur, het hoofd der Heliconisten,
de ijverig in de nieuwe fransche maat rijmende „hervormde" rede-
rijkers. Maar Van Mander zelf wijst op Van Hout terug als den
man, die het eerst in onze taal „uyt Petrarcha, Ronsard, en ander,
sulcx (d.i. de Renaissance- maat) van in zijn jeught waerghenomen,
en ghevolght heeft." Wij weten nu, dat dit niet juist is, dat Van
der Noot in dezen den in ander opzicht zoo merk waardig- vroegrij pen
Van Hout is vóór geweesL In het Noorden echter blijft hij de eerste,
die de jambe gebruikte en als hij in de schatting van een man als
A^AN Mander een „groot dichter" en klaarblijkelijk zijn bewonderd
voorbeeld is, als ook andere tijdgenooten hem den „coriphaeus et
princeps inter poëtas Belgico idiomate canentes" noemen, dan heeft
hij toch ongetwijfeld een eigenaardige plaats in onze toenmalige
cultuur ingenomen Wij mogen Prinsen derhalve dankbaar zijn, dat
hij met zooveel liefdevollen ijver „leven en werken" van den poëtelijken
Leidschen secretaris uit het „vergetelstof " heeft trachten op te delven,
om het letterkundig beeld van den tijd te helpen vervolledigen. Zoo
kan hij tenslotte een beslissend woord spreken en brengt de laatste
bladzijde van zijn boek dit resultaat: „Sedert Verwet in 1895 zijn
bloemlezing uit Van der Noot gaf, hebben we geleerd, dat niet
CooRNHERT, SpiEGHEL en EoEMER VisscHER, maar Van der Noot,
Van Hoijt en Van Mander de wording der wezenlijke Nederlandsche
Renaissance beheerschen." Daarmede is aan de voorstelling der oudere
literatuurgeschiedenis, die stokstijf op Amsterdamsch-zeventiend'-
eeuwsch standpunt stond, voorgoed een eind gemaakt.
Na in een korte inleiding niet zonder zwier met een enkele lijn
het „teeken" geschetst te hebben, waarin onze Renaissance- tijd stond,
komt de auteur tot een overzicht van Jan van Hout's leven, dat in
de volgende hoofdstukken nader uitgewerkt wordt. Zijn afkomst en
familie, zijn uiterlijke levensomstandigheden, zijn huwelijk en nakroost,
zijn ambten en waardigheden, zijn vrienden en kennissen, als Jan
VAN DER Does, Spiêqhel, Coornhert, Lipsius, Bertius, — alles wordt
even gememoreerd, soms iets nadrukkelijker aangestipt. De figuur
van den ouden Corneus meesz.. Van Hout's vader, die inderdaad
„een aardige baas" geweest is, wordt vluchtig maar treiFend geteekend.
Kostelijk is het gehaspel met den ongedurigen neef Jan Orlees,
256 DE nederlandsche renaissance-dichter jan van hout.
den lateren burgemeester en stadsbeschrijver, die met mandjes granaat-
appelen ooms misnoegen tracht te bezweren. Dat oom Van Hout
geen heer was om mee te gekscheren, blijkt o.a. uit de stichtelijke
historie met dominee Taling, die om zijn uitvaren tegen den Leidschen
magistraat bijna door den erentfesten secretaris midden onder den
dienst van den preekstoel geschoten was. De apostolische vermaning
„houdt vrede met alle menschen" stond voor Jan van Hout vergeefs
geschreven. Tegen Disc van Egmond, secretaris van het Hoogheem-
raadschap van Rijnland en tegen Paulus Buts, een man van gewicht
in het collegie van Hoogheemraden, voerde hij jarenlang een proces
van injurie, al moet men toegeven, dat deze polder-potentaten hem
alle reden daartoe gegeven hadden; bij de Leidsche studeerende
jeugd had hij, de secretaris van Curatoren, het dermate verbruid, dat
men zijn huis bestormde en hem zelf te water joeg. „Van zekere
mate van heerschzucht zal Van Hout wel niet vrij te pleiten zijn
geweest," zegt Prinsen .... Inderdaad, hij was wel een „Gewalt-
mensch"; — en als de auteur zijn al te voorzichtig geuite veronder-
stelling wat scherper in het oog gehouden had, dan zou zijn karakter-
teekening van dezen zestiend'eeuwer wat minder glad-modern,
haast had ik gezegd: vrijzinnig-democratisch uitgevallen zijn. Wat
minder „sympathiek", maar meer overeenkomstig de waarschijnlijkheid.
Gelijk Prinsen zich over het algemeen meer had moeten hoeden,
het stokpaardje der historische continuïteit te berijden en toenmalige
opvattingen en denkbeelden naar analogie van onze hedendaagsche
te willen reconstrueeren ; al dient erkend te worden, dat Van Hout
in enkele opzichten, als secretaris en archivaris, doch vooral in zijn
historisch-critische opvattingen, eigenschappen vertoont, die moeilijk
anders dan als modern te qualificeeren zijn. Zijn positivisme schijnt
zijn eigen tijd beslist vooruit.
Hoe stond Van Hout tegenover de maatschappij ? De waarde
(immers in een biografie van Van Hout) van dit overigens belang-
wekkende en goedgeschreven hoofdstuk hangt grootendeels af van de
beantwoording van de vraag of het Jtapport over armenzorg, in 1577
op verzoek van burgermeesteren ende gerechte van Leyden samenge-
steld, al dan niet van Jan van Hout afkomstig is. Prinsen meent
dit „vrij zeker" te mogen aannemen, — Dr. Christina Ligtenberg
brengt in haar proefschrift De Armenzorg te Leiden tot het eindr, van
de 16^ I^euw gewichtige bezwaren daartegen te berde. Het kan mijn
doel niet zijn, deze kwestie hier tot een oplossing te brengen; wien
het interesseert kan de argumenten pro en contra vergelijkenen zijn
eigen conclusie trekken. Toch, niet onaardig is het op te merken, hoe
DE NEDERLANDSCHE RENAISSANCE-DICHTER JAN VAN HOUT. 257
Prinsen zelf een tegenspraak constateert tusschen de strekking van
het rapport van 1577 en de berustende arme-drommels-moraal, door
„Ware Onder wij zinge" aan het slot van het Loterijspel van 1596
ten beste gegeven. „De man van het historisch- materialisme, zegt hij
„n.1., vindt er misschien aanleiding in om te constateeren, dat Van
„Hout sedert het rapport over armenzorg, al zij het dan ook onbe-
„wust, zijn rok heeft omgekeerd en thans heult met de bourgeoisie,
„dat de geest, die de overheerschende klasse bezielt, ook hem er toe
„gebracht heeft, arme tobbers het evangelie der berusting te verkon-
„digen." — „De man van het historisch-materialisme" zou dunkt
mij, wellicht nog een andere mogelijkheid overwegen : of niet, gezien den
afstand, die er bestaat tusschen den rapporteur, die den vroedschappen-
drapeniers voor de voeten gooit, dat ze de loonen drukken, zoodat
de menschen liever gaan bedelen dan werken in de lakennering en
den zinnespel-dichter, die de oorzaak der maatschappelijke ellende in
de zonde zoekt, de vraag gewettigd is, of we hier inderdaad met
een en denzelfden persoon te maken hebben. Ook, of de Leidsche
magistraat den (in* 1577 nog niet voor vast aangestelden) secretaris,
die blijkens zijn rapport dan zoo weinig aan de zijde der werkgevers
stond, in zijn ambt gecontinueerd zou hebben?
Jan van Hout, de dichter. Omtrent zijn werkzaamheid als zoodanig
mocht men eveneens wenschen beter gedocumenteerd te zijn. Zijn
volledig oeuvre, dat bij zijn leven niet uitgegeven was, al had hij er
octrooi voor aangevraagd (schuilt hier misschien nog een restje van
de bekende rederijkers-scrupule?), heeft hij bij testatóent vermaakt aan
zijn vriend Petrus Beutius, „proregent van tcollegie der theologyen",
later hoogleeraar in de filosofie te Leiden. In 1619 als Arminiaan
verdreven, vluchtte Bertiüs naar Parijs, waar hij ten slotte katholiek
geworden is en als koninklijk historicus en professor in de wiskunde
overleden. Op zijn omzwervingen schijnen Van Hout*s manuscripten
spoorloos zoek geraakt te zijn. Wat nog rest zijn enkele lofdichten
in werk van anderen, mèt wat in het Leidsche archief ontdekt is,
alles te zamen hoogstens een twintig stuks, waaronder het zinnespel
van 1596. Dat is niet veel. Doch Van IIout's beteekenis zoekt
Prinsen. (m,i. terecht) niet alleen in de toepassing van de nieuwe
verskunst der Eenaissance, maar vooral in de formuleering der nieuwe
theorie en in zijn scherp en bewust stelling nemen tegenover de
ouderwetsche Eederijkerij. Naast Du Bellay, naast Sidney : Jan van
Hout. Van het grootste gewicht voor de kennis van Van Houï's
denkbeelden op dit stuk is de gelukkig bewaard gebleven Opdracht
aan den bekenden flagellant broeder Cornelts Adriaensz. voor de
J)e Nieuwe Taalgids. II. 47
258 DE NEDERLANDSCHE RENAISSANCE-DICHTER JAN VAN HOUT.
vertaling van Buchanan's Franciscanus, waarin naast een geweldigen
uitval tegen de Rederij kers-k annekij kers een exposé van het gebruik
van den Alexandrijn voorkomt, een program, „weljcs geheele inhoud
volmaakt nieuw is in 1576 in Noord-Nederland". „In zijn strijd tegen
den ouden geest der rederijkers was Van Hout den „Nederduytschen
Helicon" (1610) dien men wel eens in de verte met de Nieuwe Gids
heeft vergeleken een stevige dertig jaar vooruit en dat op een manier,
waarbij de Heliconisten een poover figuur maken."
Hoe staat Van Hout dan ook midden in het literaire leven van
zijn tijd! Hij schijnt nog al heel wat vertaald te hebben, al is ons
van den „bondel van translatien oft overstellingen in Nederduytsch"
niets ter hand gekomen. „Uit zijn eigen mededeelingen, uit gedichten
van Janus Douza, vader en zoon, en eenige andere gegevens kunnen
we vaststellen, dat hij uit het' Latijn overzette naar Buchanan, Janus
Secundus, Hoeatius, uit het Italiaansch naar Petbarca, uit het Eransch
naar Eonsard en Des Portes." Vergelijk de besliste, zaakkundige
wijze, waarop hij in zijn rijmbrief aan Kuenkaat de Rechtere over
Italiaansche en Fransche poëzie en poëten spreekt, met de kinderlijke,
pronkerige en tegelijk stumperige nomenclatuur van Helicon-dichtertjes
als Celosse en Jasper Beenaeedts! Hun is het slechts om den
klinkklank der namen, hem om het begrip te doen.
Om het begrip. Want, — of Jan van Hout meer de man van
het verstand dan van het intuïtief* artistiek gevoel was (wat waar-
schijnlijk is), — waar hij zelf „pogelic" is geweest, om de theorie
in practijk te brengen en de vaderlandsche poëzie met verzen naar
den nieuwen trant te verrijken, daar, kenmerkt zich zijn werk door
iets droogs en kunstmatigs. En dat zit nog minder in de houterige
adjectieven en andere grammaticale onbeholpenheden, waarin Pbinsbn
het vooral zoeken wil, dan wel in zijn gewoonlijk schoolsche, onbe-
rispelij k-schematische versmaat. Zijn syllaben, vooral in zijn Alexan-
drijnen, zijn als met de schaar afgeknipt. Eene gunstige uitzondering
maakt de vrije vertaling van Horatius' ode Eheu fugaces^ Postume^
Fostumcy die Van Hout in het album van Aelbuecht vak Loo, heer
van Hodenpijl schreef. Doch op zijn voordeeligst vertoont hij zich als
„vrije Eijmer", buiten de boeien van de Eenaissance-maat, in het
zinnespel van 1596. Wat de compositie betreft, staat het beneden
een spel als Maryken van Nieumeghen: het dramatische ontbreekt
totaal ; het is een reeks zedeprenten, door den band van den dialoog
ternauwernood samengehouden. Maar juist door de realistische schil-
dering, door de uitbeelding des dagelij kachen levens treft het ons als
modern, „juist door zijn streven, om de werkelijkheid met het eigen-
DE NEDERLANDSCHE RENAISSANCE-DICHTER JAN VAN HOUT. 259
aardig sprekend karakter, dat zich in ieder deel van die werkelijkheid
openbaart, getrouw en in geestige correctheid weer te geven. Een
grootsch gecomponeerd geheel van gansch het leven en bedrijf eener
wordende wereldstad te maken, was voor Breero weggelegd. Dat lag
nog ver boven de kracht van Jan tan Hout, maar hij heeft toch de
noodzakelijke voorstudie geleverd en dit zijn werk staat in modernen
geest en kunstwaarde ver boven iets wat Van Mander of de Héli-
conisten hebben voortgebracht.'*
Achter deze laate sententie veroorloof ik mij een vraagteeken te
zetten, tenminste voor zoover zij Van Mander betreft, — al was
het alleen, omdat het punt van vergelijking me ontgaat. Het is
dunkt me zoo moeilijk om „den geest" en „de kunstwaarde" van
ongelijksoortige dingen tegen elkander af te wegen. Suum cuique;
hetgeen hier, vrijelijk overgezet zijnde, wil zeggen: Elke vogel zingt
zooals hij gebekt is. Jan tan Hout, de zelfbewuste Renaissancist,
die in Holland het eerst de kunsttheorie van de Pléiade verkondigd
en „van in zijn jeught ghevolght heeft", die niet alleen als artist
maar ook als ambtenaar een proza schreef, dat naast het beste zes-
tiend'^euwsche kan bestaan, die in scherpe waarneming en uitbeelding
van de realiteit een voorlooper van Bredero mag heeten, blijft
daarom niet minder in onze literatuur een figuur van groote beteekenis.
Rotterdam, 30 Juli 1908. R. Jacobsen.
VBRKLABEN VAN TJITDEUKKINGEN OP EXAMENS.
Dit jaar is op de acte-examens gevraagd een soort uitlegging van
„iemand tantaliseeren" ; „goederen in de doode hand" en „de lakens
uitdeelen." Daar gelaten nu de mogelijkheid, dat de candidaten denken
kunnen — door de malle opleiding, door t malle milieu, — dat ze
die uitdrukkingen historisch moeten verklaren — deze examenopgaven
zijn verkeerde. Ten eerste : dat de examinator kiest, en niet de geëxa-
mineerde, beteeken t: de examinandi moeten een zéér groot aantal
„spreekwijzen" kennen. Dat wordt wel eenigszins verholpen, doordat
èn examinators èn opleiders 't zelfde kringetje zijn, en er op den
duur een vast stelletje examenpaardjes worden gefokt,.... wat eigenlijk
ook weer een rotte toestand is....
Maar laten we 't onderzoek naar 't kennen van eigenaardige spreek-
wijzen opvatten als een onderzoek naar wat er achter die kennis kan
zitten: belezenheid en algemeene ontwikkeling. Dan dient men iemand
voor 't examen op te leiden — door *em belezenheid en algemeene
ontwikkeling te geven; niet door er een boekje van Schutte (of het-
zelfde in „aanteekeningen") m te pompen.
(Th. J. Thijssen: Schoolmeesters'Studie ! in De Nieuwe School 1908 N". 5).
BOEK BEOOEDELINQ EN.
Q. A. Bredero*s Spaansche Brabander, uitgegeven en
van eene inleiding en aanteekeningen voorzien door T. Tebwey.
Tweede, herziene uitgave door Dr. C. Q-. N. de Vooys, Groningen,
J. B. Wolteps. (Pr. ƒ1.20).
Om een model-uitgave van de Spaansche Brabander te kunnen
leveren zou men o.m. moeten döorkneed zijn in de zeventiende-eeuwse
volkstaal, welke is opgetekend in de oude blijspelen en kluchten.
Een nauwgezette lektuur van die dramatiese voortbrengselen zou tal
van parallelplaatsen aan de hand doen, waardoor de betekenis van
een woord of uitdrukking kan worden vastgesteld, zodat twijfel buiten-
gesloten is. Men had dan niet zo zeer te letten op allerlei eigen-
aardige, op het eerste gezicht vreemd lijkende uitdrukkingen, aan-
gezien die reeds door Oudbmans en andere Woordenboekschrijvers
en uitgevers van oude blijspelen voldoende zijn toegelicht. Maar
wel had men acht te geven op vele heel gewone woorden, die ook
nu in de algemene spreektaal gangbaar zijn en die alleen door een
kleine schakering van betekenis van de hedendaagse afwijken. "Want
juist die schijnbaar allereenvoudigste en gewone woordjes leveren de
grootste moeilikheid op en zijn de oorzaak dat veel in onze oude
klucht- en blijspelen nog altijd onopgehelderd blijft. Natuurlik zou
met een uitgebreide lexicologiese een even degelike grammaticale
kennis moeten gepaard gaan.
Verder moest de bewerker een grondige kennis hebben van de
kultuur-historie van die tijd, van zeden en gewoonten, van huisraad,
klederdrachten, volks- en kinderspelen. Belangrijke bronnen zijn
daarvoor in de eerste plaats de toneelspelen zelf, dan de bekende
werken van Le Francq xan Berkhey, Natuurlijke Historie van
Holland; Schotel, Ond-Hollandsch huisgezin gil Maatschappelijk Leven;
Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam en het door hem geredigeerde
Tijdschrift De Oude Tijd, waarin vele interessante artikelen zijn
opgenomen.
Daarenboven zou de commentator de onmisbare flair moeten be-
zitten om als bij intuïtie de betekenis van die woorden te raden,
BOEKBEOORDELINGEN. 261
welke niet elders worden aangetroffen en waarvan de zin niet uit
het verband is op te maken.
Het doel nu van de Heer De Vooys heeft niet zoo hoog gelegen,
blijkens de aanvangswoorden van zijn Voorbericht: „Deze herziene
uitgave, door een verzoek van de uitgever ontstaan, heeft niet de
pretentie van een nieuwe uitgave. Daartoe ontbreekt mij de nodige
belezenheid in de zeventiende-eeuwse kluchten." De uitgever beweegt
zich hier dan ook op een gebied dat hem tot dus ver betrek kelik
vreemd was. Hij heeft zich daarom tot taak gesteld de verschillende
bestaande edities met elkaar te vergelijken, daarbij zijn gezond verstand
en taalkennis te raadplegen en zo getracht de beste verklaring van
het blijspel te geven. Hij heeft gebruik gemaakt van hetgeen door
anderen in tijdschriften en elders gepubliceerd was om de uitgave op
de hoogte van de tijd te brengen. Met ernst en toewijding is hij
daarbij te werk gegaan, heeft de verschillende uitleggingen tegen
elkaar gewikt en gewogen en na rijp beraad de zijns inziens beste
lezing gegeven. Bovendien gaf De V. naar aanleiding van de studie
van Hebman Smout over Het Anttoerpsch dialect en de dissertaties
van Dr. Naüta en Db. Van deb Veen enige opmerkingen over
Bbedebo's taal ten beste, waardoor het begrijpen voor eerstbeginnenden
gemakkeliker wordt gemaakt en de bruikbaarheid van deze uitgaaf
nog verhoogd. Zo heeft de bewerker voor aankomende Neerlandici en
studerende onderwijzers een geschikte editie van de Spaansche Bra-
bander geleverd, welke aanbeveling verdient. Maar een standaard-
uitgaaf is het niet geworden, daarvoor blijft er te veel onverklaard
en zit er te weinig eigen werk in.
Latere commentatoren zullen niet kunnen beweren dat deze uitgever
hun het gras voor de voeten heeft weggemaaid. En voor De Vooys
met zijn grote liefde voor de spreektaal blijft er nog altijd een
aantrek kelik veld van studie over, waarin hij naar hartelust kan
grasduinen.
Bij de lektuur heb ik hier en daar korte op- en aanmerkingen
gemaakt, welke ik zo vrij ben hier te laten volgen. De plaatsruimte
mij in dit Tijdschrift afgestaan verbiedt mij op vele zaken dieper in
te gaan ; de uitgever gelieve het volgende dan ook meer te beschouwen
als een blijk van belangstelling in zijn arbeid dan als een nieuwe
bijdrage tot verklaring van De Brabander,
BI. 16, VS. 12 is Mei/r zeer waarschijnlik de naam van liet bekende
plein te Antwerpen, de Place de Meir; vgl. het artikel van Nauta
in het Leidse Tijdschrift 1898. Blz. 40, vs. 324 en 336 vinden we
twee zeer goede aantekingen van Db' V., welke in de oude uitgaaf
262 BOEKBEOORDELINGEN.
niet worden aangetroffen. Op dezelfde bladzijde is de uitdrukking
zijn gat uyt schudden De V. duister gebleven; m.i. betekent de plaats:
„ik zal mijn gat wel bergen, er heelhuids af weten te komen," vgl.
in dit verband vooral vs. 320 en 321 met vs. 328 en 329. BI. 46,
VS. 397 betekent mee hebben etc. niet „mee ten huwelijk," maar: „zij
moet net zo goed als een ander prachtig gekleed gaan, waarom ook
niet?" BI. 58, vs. 520 betekent g'ruys „schrapsel der nagels", de
roman wijst het uit ; dicJc en vol vat ik hier op als een komiese over-
drijving, waarvan De V. toch elders ook niet afkerig is, vgl. vs. 12.
BI. 59, VS. 526 : hier had met verwijzing naar de roman : „ik gae eens
uyt tot ons Pastoor en Koster" moeten verklaard worden als: „ik
ga de mis eens hooren." Op bl. 62, vs. 578 heb ik wilt altijd opgevat
in de zin van „hitsig", vgl. vs. 675, en vs. 579: „se souweme wel
gaande maacken," als : „ze zouen me wel aan de gang maken,
daarvoor zou ik mij wel geven aan een man", maar ik stem
gaarne toe dat de mogelikheid voor andere verklaringen open
blijft. Blz. 59. VS. 529 maakt het een zonderlinge indruk dat de
oude aantekening van T. is blijven staan, nu op s^en genevoys
uitstekend en afdoende door Nauta verklaard is. Bl. 72, vs. 740:
tocJcelen had moeten verklaard zijn, vgl. de uitgaaf Verwijs- Nauta.
Bl. 79, VS. 872 : De V. is mij te scepties, m.i. is de uitdrukking
specJc tot palm na het artikel van Stoett volkomen duidelik. Bl. 88,
VS. 1020: hier schuilt m.i. geen drukfout, „en een ander" betekent:
„en andere vreemdelingen"; met wy bedoelt Andries zich zelf en
Jan Knol, die immers ook een vreemdeling is, vgl. vs. 1014 en vs.
1067. Bl. 93, VS. 1102: Knoet was in 't algemeen een scheldnaam
van de Moffen; Westfaling is een nadere bepaling met wat voor
soort van „Knoet" men te doen had; hier is geen tegenstelling.
Bl. 100, VS. 1186: evenhotiten betekent geen dobbelen, maar kegelen,
zoals door Stoett is aangetoond in het Leidse' Tijdschrift XYI, 318.
Bl. 106, VS. 1283 vlg. had De V. ter verduideliking kunnen opmerken,
dat zelfmoord in de 17* eeuw als een grote schande beschouwd werd,
dat de lijken van zelfmoordenaars op een horde naar de galg gesleept
werden. Bl. 115, vs. 1374: de verklaring van T. is uitstekend, de
andere passen helemaal niet in de mond van iemand als Teun.
Bl. 125, vs. 1584 is Ao^^e^rocs = domoor, stommerd ; Eobbeknol is toch
geen drinkebroer. Bl. 131, aant. bij vs. 1664 staat dijnen, lees:
Symen. Bl. 136, vs. 1740 vlg. had De V. kunnen verwijzen naar
Hooft's Warenar, vs. 1430 vlgg. : een mooie parallelplaats. Bl. 142,
VS. 1807: het beste lijkt mij nog hun als een ethiese datief op te
vatten. Bl. 158, vs. 1983 : de verklaring van De V. vind ik de
BOEKBEOORDELINGEN. 263
beste; ook is er veel te zeggen voor zijn aant. bij vs. 1320.
Ik wens nog oven terug te komen op ae uitdrukking kauwghyscy
welke wordt aangetroffen in vs. 439. Kauwghyse is evenals lihjyse
een boertige benaming voor siercas en staat wat de vorming betreft
misschien enigszins onder invloed van saucysen, maar de plaats uit het
Kluchtspel van Van Vloten kan daarvoor niet als bewijs dienen,
aangezien kausyse daar een drukfout is; in het oorspronkelik, wordt
die vorm met s niet gevonden. Slordige edities als die Van Vloten
zijn voor de woordverklaring slecht te gebruiken.
Een deugd vind ik het in De Vooys dat hij niet aarzelt zo nodig
een vraagteken te plaatsen en er rond voor uitkomt wanneer iets
hem niet duidelik is; dat is eerliker dan over de moeilikheden heen
te lopen en de schijn aan te nemen dat ze er niet zijn.
Leeuwarden. K. Poll.
Onze Letterkunde. Overzicht der Nederlandsche Let-
terkunde met Bloemlezing door Dr. J. van der Valk. Deel I :
Middeleeuwen (Rotterdam ~ J. M. Bredée - 1907). (Pr. ƒ 2.40).
Deze breed opgezette bloemlezing wil in drie delen van zfc 500
blz. de ontwikkeling van onze letterkunde illustreren. Dat is een
goed denkbeeld. De studie van de letterkundige geschiedenis mag
nooit de letterkunde-studie verdringen. Historiese kennis krijgt eerst
kleur en betekenis, als men tot de schrijvers zelf gaat. En niet ieder
heeft een bibliotheek tot zijn beschikking. Een zorgvuldig bewerkte
bloemlezing kan inleiden en liefde wekken.
Aan de keuze en toelichting heeft de verzamelaar veel zorg be-
steed. Wij zijn het volkomen met hem eens, dat het verkeerd is, het
letterkunde-onderwijs te doen beginnen bij de Renaissance. In die
opvatting zijn trouwens Van den Bosch en Van Schothorst hem
voorgegaan. Het volks-eigene van de Middeleeuwse letterkunde
ligt, ondanks de moeielike taal, meer binnen de bevatting van de
jeugd dan de verfijnde renaissance-kunst. En voor diepergaande studie
spreekt het van zelf dat een geheel voorafgaand tijdperk niet straffe-
loos verwaarloosd wordt. Toch is het goed dat het hier nog eens ge-
zegd wordt, omdat door de invloed van de veel verspreide bloem-
lezing van De G-root, Leopold en Rijkens de Middeleeuwen, jrooral
in de onderwijzers-studie veelal buitengesloten blijven.
Voor beginners zijn de meeste moeielike woorden en plaatsen in
voetnoten verklaard Voorzover wij dit konden nagaan, is het met takt
en nauwkeurigheid geschied. De keuze getuigt van zelfstandige studie.
264 BOEKBEOORDELINGEN.
In vergelijking met de bloemlezing van Verwijs krijgt het proza
zijn rechtmatige plaats, ^), en is het Lied met voorliefde behandeld,
in eene ruime keuze, waarvoor menig lezer de verzamelaar dank-
baar zal zijn.
Naast dit goede is er veel dat onbevredigd laat. De hoofdfout van
dit deel lijkt mij dat de schr. het aanvankelik bedoelde als een
populair boek voor de school, en dat het onder de bewerking uitge-
dijd is tot een studie-uitgave, zodat het nu aan tweeslachtigheid lijdt.
In verband daarmee wijzen we op een onnauwkeurigheid in de onder-
titel. Er staat: overzicht met bloemlezing, in plaats van : bloemlezing
met toelichting. De weinige bladzijden „overzicht" geven nl. te veel
en te weinig. Te veel voor de scholier, die voor de overvloed van
namen in de bloemlezing zelf geen steun vindt. Te weinig voor de
zelfstandig studerende, die men de gekozen stukken eerst in het ware
verband leert zien door hem een uitvoerige geschiedenis van de
letterkunde in handen te geven. Voor hem had een verwijzing naar
Kalff of Te Winkel kunnen volstaan.
Een zo uitvoerig boek, dat een overzicht wil geven van het beste
in onze Middeleeuwse letteren, mocht ook twee van de verdienste-
likste gedichten, Ka/rel ende JElegast en Beairys niet voorbijgaan, op
grond van de toevallige omstandigheid dat daarvan een goedkope
uitgave bestaat. Geldt datzelfde niet voor de Esmoreit? AX^evTmmie
gewonnen moest worden had het hoofdstuk ridderromans, dat meer
dan een vierde van het boek beslaat, gemakkelik bekort kunnen
worden. De Inleiding bewijst dat .de waarde van deze geschriften
door de bloemlezer wel wat overschat wordt. Over 't algemeen staat
hij, in dit deel, ook blijkens zijn indeling van de stof, nog vrij sterk
onder den invloed van Jonckbloet's litteratuurgeschiedenis. Zou het
geen overweging verdiend hebben om, evenals Verwijs en Penon
met hun bloemlezingen Jonckbloet illustreerden, nu in hoofdzaak
de gang van Kalff's litteratuurgeschiedenis te volgen, en de lezer
telkens er naar te verwijzen?
Wanneer de beide volgende delen van dit werk voltooid zijn,
komen we er op terug. De drie verschenen afleveringen, die veel
nieuwe stof bevatten, maken dit waarschijnlik dat dit boek in zijn
geheel een aanwinst zal zijn voor school- en onderwijzers-bibliotheken.
C. D. V.
1) Waarom koos de schr. hier, behalve voor de Marialegenden, uit Van
Vloten, nu er zoveel teksten (bv.Ruusbroec, Des ConinxSumme)gedrukt zijn?
BOEKBEOORDELINGEN. 265
Vondel-S tudiën Jtl, door J. J, Q. Boelen S.J., Vondels
bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, gr. 175 blz. Ing. ƒ 0.90;
geb. ƒ1.25.
Vondel-Studie n III {Vervolg), gr. 224 blz. Ing. ƒ1.10;
geb. ƒ1.45. Uitgevers: N. Alberts, Kerkrade. — Jos. Alberts,
Heerlen, 1907.
Beide bundeltjes zijn een voortzetting van Vondel-Studiën I (Vondel
en de Sterrenkunde) aangekondigd in dit tijdschrift, afl. 6, 1907.
Samen houden ze twaalf afzonderlike opstellen in (VI — XVII) over
Vondels Bespiegelingen; alleen hoofdstuk XVII is een afzonderlik
gehouden fragment, dat uit het 5^e Boek van de „Bespiegelingen"
VS. 899 — 1265, bevattende 't „Geloofshooftpunt van de H. Dryeenig-
heyt" parafraserend toelicht. Overal gaan toelichtingen vooraf en
wisselen met de te verklaren en tot onderrichting bestemde tekst,
terwijl taalkundige, historiese aantekeningen, woordverklaringen en
een veertiental kritiese toelichtende „Aanhangsels'' nader de weg
wijzen. Het geheel getuigt van liefde en zorg, van kennis en van
ijver. En waar de schrijver meent, dat hij, hetzij door onvoldoende
kennis der bronnen, of door Vondels afwijkende voorstelling der dingen
of door hier of daar een duistere bewoording, de dichter een ogen-
blik los moet laten, daar schaadt z'n eerlikheid allerminst de indruk
van z'n belezenheid en van de ernst van z'n onderzoek, dat hij zich
onvermoeid heeft getroost.
De schrijver heeft zich de moeielikheid van het werk dat hij heeft
aangedurfd niet ontveinsd.
(Zij) „steekt niet zoozeer in de taal of de poëzie ; ook niet .... in
„de tallooze toespelingen op fabelleer, geschiedenis, verouderde dier-
„en planten kunde, en wat dies meer zij" ; (maar) „in de hoofzaak
„zelve : wijsbegeerte, en nog wel scholastische wijsbegeerte, die schering
„en inslag van 't werk is."
„Hiervan toelichting dus, — maar hoe?"
„Twee wegen schijnen open te staan. Of wel een omschrijving
„(paraphrasis) in helder proza tegenover die tekst geplaatst; of wel
„verklarende noten (maar dan bij de vleet!) aan den voet der blad-
„zijden."
„Noch 't eerste, noch het tweede is hier afdoend, 't Gaat toch niet
„aan, allerlei philosophische stellingen en zegswijzen (die meestal
„vroegere stellingen en uitdrukkingen als bekend vooronderstellen)
„overal in te lasschen, behoorlijk uiteen te zetten en te verduide-
266 BOEKBEOORDELINGEN.
„lijken voor wie van wijsbegeerte niets of weinig afweten. Neen, de
„lezer moet vooraf vrij wat kennis bezitten van de Scholastische leer :
„eerst dan wordt toelichting mogelijk en vruchtbaar." ')
Daarom wil de schrijver zich niet ophouden met de wijsgerige stel-
lingen, bewijsgronden en uitdrukkingen als zodanig te verklaren. Hij
wil zich beperken met zoveel doenlik een goed begrip van de Be-
spiegelingen te geven, èn voor zoverre dat kunstwerk onderrich-
tend en wel, wijsgerig-didakties is; èn voor zoverre het een gedicht
van hoge kunstwaarde moet heten. Tevensgeeft hij er een rijke bloem-
lezing uit. ^)
Over de Bespiegelingen hebben ook anderen hun mening ge-
zegd. Geebaerdt Brandt, Vondels biograaf, prijst de „zuivere tale"
en „kunstige welspreekendheid," alsmede, — en dan heeft hij juist
op dit geleerd dichtwerk het oog, — de kennis, die V. er „met groot
overleg en raad van geleerde mannen" er in „bearbeid" heeft. Van
Lennep looft de voortreffelike dialektiek; als dichtstuk beschouwt
hij het als „een der schoonste, die uit Vondels pen gevloeid zijn",
wat te prijseliker is, „als men de ontzettende moeilijkheden overweegt,
„waarmede hij uithoofde van den aart zijns onderwerps te kampen had."
Dit oordeel krijgt echter pas betekenis, wanneer mannen, die over
die „aard der moeilijkheden" gerechtigd zijn te oordelen, de dichter
over z'n werk onverdeelde lof toebrengen. Baumgartner deed het in
Joost V. d. VondeL Zijn leven en zijn werken \ uitvoeriger nog Prof.
De Groot in z'n artiekelen in de Dietsche Warande (later afzonder-
lik bij V. Langenhuijsen te Amsterdam, in 1879 uitgegeven) in vijf
stukken. Pater Boelen echter, ofschoon hulde brengend aan het werk
van z'n voorgangers, meent toch, dat hij hier en daar (vooral in 't
P en III* Boek) uitvoeriger over dat wijsgerige moet handelen ; zich
voorstellende te schrijven voor jongelieden, die uit zich zelf, en voor
andere lezers, die om andere, zij 't ook „goede" redenen, tegen de
lectuur van dit leerdicht opzien, treedt hij als een mentor op, en
eerst besprekende wat de aanleiding kan zijn, dat Vondel zich zet
tot het betoog dat hij in dit geleerde kunstwerk geleverd heeft (het
veldwinnen van deels atheïstiese, deels rationalistiese meningen in
z'n eeuw, die verwant met oud-Heidense leringen, het Openbarings-
geloof op een wankel voetstuk dreigen te zetten), deelt hij z'n onder-
werp in; beschrijft de korte inhoud van de „Vijf Boeken"; brengt
ons op de hoogte, wat en wie hij in z'n tegenpartij had te bestrijden ;
J) Algemeens BegcbouwiDgen, (Vle Hoofdstuk) blz. \\
2) blz. -12.
BOEKBEOORDELINGEN. 267
verdeelt z'n stof van onderricht, en gcoat geregeld, zonder zich te
overhaasten, en zonder onnodig uit te weiden, aan de hand van de
tekst ons, met aanwijzing van het schone in de zeggingswijze, ver-
klaren, wat hij voor 't goed verstaan van het interessante werk te
verklaren nodig acht.
En dit onderwijs- werk is, naar we uit hetgeen we ter kennisneming
raadpleegden, aan goede handen toevertrouwd.
Zij die de Bespiegelingen willen begrijpen en genieten, vinden
in deze beide deeltjes een leidsman. Immers, zonder theologiese vak-
kennis, en zeer zeker, zonder de zo maar niet voor de hand liggende
scholastiese studiebronnen van de 17^® en voorgaande eeuwen, is zulk
een didakties-theologies betoog niet te volgen.
Bovendien, schijnt Vondel in z'n Bespiegelingen een werk
van zeer samengestelde aard, wat de elementen van z'n geleerde
inhoud betreft, te hebben geleverd. Een „tamelijk bestemde" opgaaf
van Vondels bronnen vermag de heer Boelen, tot z'n spijt, niet te
geven. Wel dreef hem de studie van 't Leerdicht tot de opsporing
er van; het goede voorbeeld van anderen werkte daarbij als een
nieuwe prikkel; doch *t resultaat van z'n zoeken en speuren kon hij
niet anders dan als gering en onzeker beschouwen.
„ Heel wat gelukkiger is Dr. Molleb geweest bij zijne doorwrochte ^
„en leerrij ke uitgave van de Heerlijckheit der Kerke, toen
„hij Btsciola*s JtJpiiome op 't spoor kwam. Gelukkiger de hr. Ger.
„BuoM met zijn MirahelbocJcje van L. Mariüs, Gelukkiger P. Mol-
„KBNBOER o. Pr., toen hij voorde Altaargeheimnissen weesop
„de Gontroversiae van Bellabminüs, en tot mijn niet gering genoegen
„bevestigde, wat ook bij mij reeds vaststond."
De reden van z'n minder resultaat dan de anderen acht P. Boelen
gelegen in de omstandigheid, dat, volgens BAUMöARTNrR, Vondel in
z'n werk, zoals Dante in z'n Commoedia, heel z'n weten en kennis heeft
neergelegd; zodat in de Bespiegelingen niet zozeer één hoofd-
punt, maar allerhande voorname vraagstukken ter sprake komen,
vraagstukken, die door talloze wijsgeren en godgeleerden naar zeer
onderscheiden methode en doel behandeld zijn. „Telkensrijst de vraag :
„wie is bij dit punt het waarschijnlijkst onder zoo velen Vondels
„zegsman?" „Doch 't antwoord op die vragen is moeilijk; het
„wordt te lastiger, omdat Vondel vele punten niet ex professo en
„niet om zich zelve, maar slechts voor zooverre zij tot zijn doel
„noodig of nuttig konden zijn, heeft besproken. Iets dergelijks doet
„zich duidelijk voor, waar hij handelt over de ziel en hare onster-
„felijkheid; eveneens, m.i., bij het onderwijs over de H. Drieëenheid,
268 BOEKBEOORDELINGEN.
„waarbij het volgen van een bepaalden schrijver mij hoogst ónwaar-
„schijnlijk voorkomt".
De hr. Boelen zullen zeer zeker dergelijke bevindingen eer tot
aanmoediging dan tot ontmoediging strekken. Er is nog werk in
overvloed, blijkt er uit. Veel is verwaarloosd, waarvoor tans de be-
langstelling wakker wordt. Maar terugziende op de weinige jaren,
die onmiddellik het onze voorafgaan, valt er, met de hulp van ijverige
en kundige katholieke medewerkers, altans wat de kennis van Von-
del en z'n werken betreft, nog niet te wanhopen.
J. K.
UIT DE TIJDSCHEIFTEN.
(Julie — Augustus).
De Gids* Julie. Onder het opschrift Fotgieter herdacht geeft
J. N. VAN Hall een waarderende bespreking van de Potgieter-feest-
gaven van Vebwey en van Simons, die wij in de vorige aflevering
aankondigden.
Aug. J. N. VAN Hall schrijft naar aanleiding van Pomes' proef-
schrift een kort artikel over Van Alphen- s kindergedichtjes, — Ca rel
SciiAKTEN behandelt uitvoerig De grondslagen eener nieuwe poëzie van
Adama van Scheltema, dat na een prijzende opzet grotendeels afge-
broken wordt. Zijn voornaamste grieven zijn: dat de schrijver het
proza niet als kunstvorm beschouwt, dat hij geen eigen prozastijl
heeft, dat hij zich bezondigt aan „lichtzinnige polemiek" tegenover
de tachtigers, dat zijn „zwaarwichtige theorie" overbodig is, omdat
zijn kunstbeginselen in de grond „oude waarheden zijn, door alle
groote kunstenaars van alle eeuwen stilzwijgend erkend" en geen
noodwendig uitvloeisel van zijn sociaal-demokratiese levensbeschouwing
en filosofie. Het boek behoudt volgens de criticus waarde als „be-
knopte poëtiek, een vrij volledige verzameling gezonde kunstprincipes
en een schat van nuttige werken."
De Beweging. Julie* J. Prinsen J.L.z. begint een interessant
artikel over Muliaiuli en de Romantiek, om aan te tonen „dat in den
ideeën voorraad van Mülïatuli's werk weinig oorspronkelijks is,"
maar dat dit volstrekt niet gelijk staat met „impotent teren op
anderen." Hij wil later zien „hoe Multatüli meegeleefd heeft met
zijn tijd, gegroeid is uit zijn eeuw, en dat men alleen Hollander van
1860 moet zijn om te meenen dat Multatüli een doldrieste hemel-
bestormer is, die buiten alles en allen staat." Met de Eomantiek
UIT DE TIJDSGHRIFTEN. 269
bedoelt de schrijver in dit verband „het gansche letterkundig leven
van ongeveer 1750 tot plus minus 1850, gevoeld als één groote een-
heid, één streven naar machtige, zelfstandige kunst.'^ Met een reeks
parallelle ideeën wordt dan op ontleende of verwante uitingen ge-
wezen. — J. KOOPMANS vervolgt zijn studie BilderdijJcs Treu/rspehn
met een beschouwing van de „nationale" spelen Florü F, als spiegel
van BiLBEBDiJKS vorsten-ideaal, en het zwakkere Wilhm van Holland,
„meer melodramaties dan tragies", mat dat eerst zijn juiste betekenis
krijgt „als een manifestatie van Bilderdijes Staatsrecht-leer/' Beide
stukken stelt de schr. beneden de Kormak, „een koninklik stuk, hoog
van stijl, en met koninklike gevoelens." „Voor het billiker oordeel
van het nageslacht staat de „Kormak*' als de vereenzaamde belicha-
ming vaneen antieke gedachte. Het draagt het stempel van Bildebdijk :
het is Bildebdijk zelf." — Onder de BoeJcheoordelingen geeft Maubits
XJyldebt een uitvoerige afbrekende kritiek van een drietal dichters:
Edw. B. Koster, Victob de la Montagne en Eeddingiüs —
Gr. GossAEBT Spreekt onder het opschrift Lucreiiits, Dr. Koster en
Snppho een zeer scherp oordeel uit over Edw. B. Kosteb als ver-
taler. — Alex Güïtelinö bespreekt onder het opschrift De Neder-
landsche Letteren en het Onderwijs de Hist, schets van de Ned. LetierJc.
door C. Gr. N. de Vooys en Woordkunst van onze Tijd door J. B. Schepers.
Aug. J. Prinsen vervolgt z\]ii^t\xdAeo\&T MuliaiuliendeBomantieh
met de beschouwing van een paar episoden uit zijn werk, die in hun
samenstel onder invloed van de Eomantiek staan, nl. De Bruid
Daarboven en de Wouim^geschiedenis^ waarnaast hij VoN Sallet's
Con traste und Paradoxe legt. Daarin wijst hij op een kenmerkende
trek van de gehele romantiek: „de opstand van het individu tegen
de maatschappij", onder de machtige invloed van Roüsseau. Ook in
„zijn verteedering voor de gevallen vrouw", zijn pleidooi voor de
vrije liefde staat Multatüli onder de romantici niet alleen. Soort-
gelijke aanrakingspunten vindt men in zijn levenspraktijk, zijn vage
idealen en zijn „Don-Quichotterie." „Hij heeft de litteratuur der
Eomantiek te veel au serieux genomen, hij heeft zijn eigen leven,
hoe bitter ook, getooid in het kleed zijner opgezweepte fantasie."
Onze Eeuw. Julie. N. van Wijk geeft een heldere en populaire
uiteenzetting van het veelbesproken vraagstuk: Waar heeft liet
Indogermaansche stamland gelegen? Hij gaat daarbij uit van de klank-
leer, en toont aan hoe de studie vau de klank verandering tot een
aannemelike hypothese geleid heeft. Een voorname oorzaak van ver-
anderingen in het klank- en aksent-systeem is de zogenajimde „Sprach-
270 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
mischung*', die ontstaat wanneer aan een volk, waarvan de spreek-
organen aan andere klanken en aksenten gewend zijn, de taal van
veroveraars opgedrongen wordt. Waar dus het Tndo-Grermaans door
„Sprachmischung" veranderd moet zijn, b.v. in Indië en Zuid-Europa,
kan de bevolking oorspronkelik niet uit Indo-Germanen bestaan
hebben. Uit een nadere beschouwing van de Balto-slaven en de Germanen
blijkt dat hun taal in bepaalde perioden wel ingrijpende veranderingen
heeft ondergaan, maar daarvoor moeten andere oorzaken geweest zijn.
Zolang zij samenwonen bewaart hun taal het Indo-Germaanse karakter.
Op die grond mogen we aannemen dat hun „Urheimat" deel uit-
maakte van het Indo-Germaanse stamland. De konklusie luidt dus
„dat zoowel de West- en Zuidwestkust als de Zuidoostkust van de
Oostzee met een groot gedeelte van het daarachter liggende binnen-
land tot die Indogermaansche „Urheimat" hebben behoord." Ver-
moedelik heeft ook het stamland van de Kelten, dat in Zuid-D uitschland
tusschen de Eijn en Bohemen gezocht wordt, er deel van van uitge-
maakt. „Het gebied van de Indogermanen was dus blijkbaar heel
groot: het strekte zich uit van den Rijn tot den Dniepr." Het lijkt
vreemd dat een zo uitgestrekt gebied een betrekkelik homogene taal
zou hebben gehad, maar minder belangrijke dialekt- verschillen zijn niet
buiten gesloten en zelfs op een enkel punt aangetoond.
De Indogermaanse, periode, d.w.z. de „laatste eenheidsperiode" behoeft
niet vóór 2500 — 2000 v. Chr. gesteld te worden, om al wat daarna
gebeurd is, te kunnen verklaren.
De Nieuwe Gids. Aug;. Edw. B. Koster protesteert, in een artikel
Beweging-Beweging tegen de afbrekende kritiek van zijn poëzie in
het tijdschrift De Beweging,
Elseviers Maandschrift. Julie. H. Eobbers bespreekt de uitgave
van LoDEWiJK Mulder*s Verspreide Geschriften, en stelt tegenover de
overschatting door Van Noühuts zijn mening dat in Mulder's werk
weinig van blijvende waarde is.
Aug. Onder het opschrift Over den Humor en over Van Hulzen
bestrijdt H. Eobbebs de mening van Van Nouiiuys, als zou de onze
litteratuur tussen 1880 en 1900 verstoken zijn van humor. Behalve
het werk van Van Hulzen wordt in deze aflevering ook de Vlaming
VicTOB de Meyebe besproken.
Groot-Nederland. Julie. Een artikel van Maubits Uyldert,
Overgangen (II) schetst de ontwikkeling van Henbiêïte van der
Schalk als dichteres.
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 271
Aug. It. A. KoLLBWiJN bespreekt in een artikel Nederlandse
liierattmr-geschiedenis Te Winkel's Ontwikkelingsgang der Ned. Leii. I
en Kaljf's Geschiedenis der Ned. Lett, IIL In het biezonder toont
hij aan, dat Te Winkel's opvatting dat „persoonlike ethetiese waar-
dering bij de geschiedschrijver buiten spel moet blijven'* onhoudbaar
is, en dat de Inleiding in dit opzicht vol tegenstrijdigheden is. De
daar ontwikkelde kunsttheorie en flozofiese beschouwingen acht hij
zeer zwak. Verder acht hij het een leemte dat een uitvoerige doku-
men tering ontbreekt. — Fhans Bastiaanse publiceert het eerste
gedeelte van een artikel over Met Geestelijk Lied, geschreven naar
aanleiding van Knuttel's proefschrift. De schr. verwerpt Knuttel's
criterium voor volkspoëzie, en tracht een nieuw te geven, waarbij hij
het begrip volkskunst zo verruimt, dat de verzen van Cats er onder
vallen. Verder maakt hij Knuttel het zonderlinge verwijt dat hij
„een meerderheid van onbeteekenende, voor de kunst waardelooze
gedichten*' in zijn studie behandelt. — W. Gr. van Noühuys bespreekt
de Nieuwe Dante-vertalingen van Rensbeeg en Boeken.
Tijdschrift voor Ned. Taal en Letterk. XXVII, afl. 1—2.
J. S. Speyer behandelt de etymologie van blond, dat hij uit het
Romaans als „honingkleurig" verklaart, verwant met het Latijnse
hlandus = vleiend. — H. P. J. van Alphen bevestigt het bestaan
van een werkwoord kloppen in de biezondere betekenis van castrare, —
N. VAN Wijk bespreekt, in aansluiting bij zijn studie over vokaal-
rekking vóór r -f- dentaal, de woorden hord, dorschen, worden, op
grond van de Noord- en Zuid-Nederlandse dialekt vormen. — Dezelfde
schrijver gaat na de verhouding van Mnl. soe en Ned. zij en daar-
naast de vorm hij, waarbij hij eveneens zijn betoog op dialektstudie
baseert. — E. P. H. Pbick van Wel y ziet in ^ar^foe* „een eenvoudige
klanknabootsing." — Leonaed Willems geeft een uitvoerige tekst-
kritiek op Reinaert I onder het opschrift Rein^rdiana IV. — J. A.
N. Knuttel tracht aan te tonen dat de vier spelen van Den Handel
der Amov/reusheyt alle geschreven zijn door Colijn Keyart van
ItiJSSELE, de schrijver van de Spiegel der Minne.
Ons Tijdschrift. Afl. 5. Chr. Stapelkamp verklaart voor leken een
aantal Verouderde woorden en uitdrukkingen uit den Slatenhijhel door
ze in hun oorsprong na te gaan, en uit vroegere of gelijktijdige werken
bewijsplaatsen aan te halen. In deze aflevering worden o.a. behandeld :
beginsel, aenbegin, smeisbroeder, iellieurlecker, balgh en hehoorte.
272 UIT DE TIJDSCHRIFTEN.
De Katholiek. Atig. G-. M. A. Jansei^ geeft het eerste deel van
een helder-elementair artikel De Vereenvoudigde Spelling. Ter herin-
nering en ter opwehhing.
De Viaamsche Gids. Aug. bevat o.a. Albreciit EoDENBAcn, naar
zijne onuitgegeven Nota's en onze persoonlijke Herinneringen door
Fkbdinand Eodenbach. — Het letterkundig leven te Gent in de
15* eeuw door A. van Werveke.
Opvoeding en Onderwijs. No. 14 vgl. Chr. Kops vervolgt zijn
artikelen over Onze letterkunde na 1880. — Frater Tharcisco schrijft
een uitvoerig artikel over JElet geestelijk lied in vroeger eeuwen, op
grond van Knüttel's proefschrift.
School en Leven. 30 Julie. Hetty Eobbers laat een groot
aantal ongekorrigeerde briefjes en enige „vrije opstelletjes" afdrukken,
in een artikel Het stellen va/n de kleintjes, en vertelt hoe zij deze
aardige resultaten bereikt heeft.
De Nieuwe School. No. 5. Thyssen karakteriseert in een
artikel Schoolmeesters-studie de tweede druk van Sciiutte's boekje
Spreekwijzen aan het dagelijksch leven onthed, verklaard en toegelicht
als een aftreksel van Stoett. Maar zijn kritiek krijgt een wijder
strekking wanneer hij er heftig tegen protesteert dat deze „papagaaien-
geleerdheid" op onderwijzers-examens als maatstaf van taalkundige
ontwikkeling moet dienen. Wij geven met volle instemming in deze
aflevering een citaat er uit. In No. 7 en 8 parodieert S. A. Einach
als Aanvulling op Schutte de dilettantiese spreek woorden- verklaring. —
De Boer stelt in twee artikelen: Eccamen-studie (N®. 6) en Woord-
verklaring (N^\ 7 en 8) de taalgeleerdheid van Koenen aan de kaak.
Deze kritiek, ingegeven door echte verontwaardiging, zou sterker
staan, als de persoonlike hatelikheden achterwege bleven, en het
bewijsmateriaal door studie aangevuld werd. Wanneer de mannen
van de Nieuwe School de strijd aanbinden tegen de sleur en de waan-
wijsheid van „taalspecialiteiten" in de onder wijzers wereld, dan zullen
ze in ons tijdschrift een bondgenoot vinden. Maar is het hun daarbij
allereerst om praktiese resultaten te doen, dan moeten ze inzien dat
de te schelle Van DEYSSEL-toon hun streven schaadt. Hun veront-
waardiging kan zich doeltreffender uiten; de nuchtere feiten zijn
welsprekend genoeg. En onder het wegruimen van de afbraak moet
men het nieuwe bouwplan voor ogen hebben.
C. D. V.
IETS O VEE ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
De term „volksetymologie" wordt terecht door de tegenwoordige
wetenschap verworpen. De verschijnselen van woordvervorming en
betekenisverandering die gewoonlik onder deze naam worden samen-
gevat, dient men streng te scheiden van de eigenlike etymologie. De
taak van de etymologie bestaat in het verklaren van een woord uit
zijn bestanddelen, of in het aantonen van de samenhang met andere
woorden of zogenaamde woordstammen van verwante betekenis. Naast
de streng-wetenschappelike etymologie stond en staat een dilettantisme
dat gissingen en stoute veronderstellingen voor waarheid uit wil geven,
en dat - — vooral in onderwijzerskringen — in bondgenootschap met
een hal v.e- wetenschap niet minder gevaarlik wordt. In dit dillettan-
tisme heeft men de brug gezien naar de „volks^-etymologie. De
spraakmakende gemeente — zo redeneerde men — bezit een aange-
boren afkeer van onbegrijpelike woorden, en streeft naar etymologiese
helderheid. Is een woord duister of zonderling, dan doet men luk-
raak een poging om het door vervorming doorzichtiger te maken, of
de vreemde woordklanken door bekende te vervangen.
Deze bewering is in strijd met de eenvoudigste waarneming. Het
„volk" — geleerden en ontwikkelden — etymologiseert niet onder het
taalgebruik. Men neemt genoegen met honderden „onheldere" woorden.
En zelfs wanneer eèn woord in zijn etymologie volkomen helder is,
denkt men daar in het gebruik meestal helemaal niet aan. Wie is
zich b.v. de bestanddelen bewust van de samenstellingen: vinger-
hoedy toonhsiïikj borstro^, schoorsteen, hoofdkaas, potlood? Dit wil niet
zeggen dat onder het volk niet geëtymologiseerd wordt. Een kelner
beweerde dat wentelteefjes eigenlik moest zijn: wenteleventjes, omdat
ze even gewenteld werden. Een Zwollenaar verzekerde dat oalderien
(lodderijn, eau de cologne) behoorde te zijn oanderien, omdat het van
Keulen „oan de Rien" kwam. Een jongen meende dat sahhat genoemd
was naar het bad dat men op die dag nam. Dergelijke voorbeelden
kent ieder. Maar dit is reflexie achterna. Alleen in zeldzame gevallen
kan dit wellicht een faktor tot woord vervorming zijn bij eenbepaald
De Nieutoe Taalgids, II. 18
274 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
individu. De vervorming geschiedt gewoonlik xonder reflexie. Be-
wuste etymologie kan dus de faktor niet zijn.
Bovendien, het grootste deel van die vervormingen zijn precies het
omgekeerde van etymologie. In plaats van de vreemde woordklank
schuift men bekende klanken, maar waaraan een betekenis verbonden
is, die allerminst het vreemde woord opheldert, en onmogelik als een
poging daartoe uitgelegd kan worden. Laten we een paar klassiek
geworden voorbeelden tegenover elkaar stellen: in zondvloed uit sin-
vloed zou men nog een etymolbgiese poging kunnen zien; m scheur-
huiJc (een ziekte van het tandvlees) uit scorhut is dat onmogelik.
Zolang men dus deze beide gevallen uit één gezichtspunt, als „volks-
etymologie" wil beschouwen, kan men onmogelik een helder inzicht
krijgen in het wezen en de oorzaken van deze vervormingen.
Eigenaardig is het, de geschiedenis van het begrip „volksetymo-
logie" na te gaan. De Zweed KjEDERQViSTschreef daarover voor enige
jaren een interessant artikel, dat we hier in hoofdtrekken volgen ^)
Deze term werd het eerst gebruikt in 1852 door W. Förstbmann,
die op dit verschijnsel het eerst opzettelik de aandacht vestigde. ^)
Hij ging uit van het feit, dat in de taal door „verbastering" en door
het opnemen van vreemde woorden het etymologies verband vaak
verloren gaat. De taairijkdom maakt velerlei associaties mogelik. Tn
volksetymologie zag hij een bewijs van gezonde volksgeest. Want voor
hem was de taal een levend organisme, waarvan de gezondheid onder-
zocht moest worden.
Sedert Förstermann hebben verscheiden taalgeleerden dit ver-
schijnsel besproken. Max Müllee ') zoekt ook de oorzaak in een drang
naar etymologie. Van zijn wetenschappelik standpunt zijn zulke volks-
etymologiese vervormingen verbasteringen.
De man die zich verdienstelik maakte door het bijeenbrengen van
overvloedig materiaal voor deze studie uit verschillende talen, is
Andeesen. Zijn boek Veler deutsche volksetymohgie (1876) zwol in
de opeenvolgende uitgaven steeds meer aan. Ook hij ging uit van de
stelling dat het taalgevoel zich verzet tegen het woord als lege klank.
Volksetymologie definieerde hij als „een kracht waardoor twee
1) J. Kjederqvist: Lautlich-ltegriffliche tooftassimüaiionen. Zur hcdbhuTidert-
jahrigen geschichte des begriffs der volksetymologie in Paul und BrauDe's Beitrage
XXVII (1902).
2) Zyn artikel is te vinden in het Zeitschnft für vergleichende Sprachfor-
schung^ 1852.
3) In zyn Vorlesungen II; ook in de Essays.
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 275
woorden, die gewoonlik onderling niet verwant zijn, met elkaar in
verband gebracht worden."
Evenzo legt O. Weisb in een artikel over dit onderwerp ^) de na-
druk op het streven naar duidelikheid, waardoor hij niet dieper in
de kwestie doordringt.
In hoofdzaak staan dus al deze onderzoekers op hetzelfde stand-
punt. De Nederlandse taalgeleerden die opzettelik dit onderwerp be-
handelden en met voorbeelden uit onze taal illustreerden, sluiten zich
daarbij aan. De redevoering van Moltzer : De volJcsverheelding in het
rijk der taal (1881) toont al door zijn titel de verwantschap met de
geschetste opvatting: hij beroept zich op Max Muller en Weisb.
Voor hem is volksetymologie „bekoorlijk onkruid". Aan Eörstemann's
opvatting herinnert deze alotpasaage: „Elke volksetymologie is een
sprekend bewijs van warme belangstelling eener natie in hare taal,
en haar ernstig streven, om 't dierbaar erfgoed der vaderen zuiver,
van vreemde smetten vrij, en tevens met al de aantrekkelijkheid der
nieuwheid en frischheid, over te leveren aan de nakomelingschap." ^)
Verdam, die zich eveneens verdienstelik maakte door het verzamelen '
van Nederlands volksetymologies materiaal '), plaatst zich op het stand-
punt van Andresen. Ook hij meent dat „het volk geen vrede kan
hebben met een woord of een uitdrukking, welke het niet begrijpt."
„Het wil nu eenmaal begrijpen wat het zegt, en zoekt en zoekt,
totdat het een vorm meent gevonden te hebben, waardoor het woord,
hoe dan ook, tot zijn taalbewustzijn spreekt." Blijkens de latere for-
mulering „de werking der bijgedachte in de taal" wil de schrijver
dit verschijnsel scheiden van eigenlike etymologie.
Ondertussen had men in Duitsland de verklaring van dergelijke
woord vervormingen langs psychologiese weg gezocht. W.Wackbrnagel *)
had deze verschijnselen al streng gescheiden van de bewuste etymo-
1) Zur charahierlüik der volkseti/lomogie in het Zeitschnft für volkerps^ycho-
logie XII (1880). Een artikel van L. Malinowsky in do Beiirdge zur vergiet-
chenden Sprachforschung VI (1870), door Kjrüerqvist besproken, vermelden we
terloops: ook hjj maakt het ovolk'' tot etymologen.
2) a. w. blz. 30.
S) In de Nutsalmanak van 1883; T)e geschiedenis der Nederlandaehe taal {\%^^\
blz. '158— 103. In de omwerking Uit de geschiedenis der der Nederlandsche taal
(1902), blz. 282, is dit gedeelte sterk bekort, met verwijzing naar het artikel
De werking der bijgedachte in de taal {Noord en Zuid XXI).
4) ])ie umdeutschungen fremder wórter (Basel, 1861).
276 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
logie, en in verband daarmee de naam „volksetymologie" vermeden,
maar zijn indeling berust op onwezenlike kenmerken. De eerste die
naar psychologiese voorwaarden zocht, was H. Steinthal <), maar
met meer vrucht geschiedde dit in H. Paul's Frinzipien. Bij zijn
verklaring is de etymologiese „neiging" van de „volksgeest" geheel
buitengesloten. Hij ziet in de „annaherung in bedeutung und laut-
form" geen willekeur. In de 2« en 3" druk van zijn werk legt hij
meer nadruk op de klankgelijkheid en wordt de begripsassimilatie
een sekundaire faktor. Op grond van deze beschouwing komt hij tot
een geheel nieuwe indeling, die natuurliker en verkiesliker is dan
die van Andbesen. ^)
Nieuwe gezichtspunten gaf, ook op dit gebied, de Völkerpsychohgie
van WüNDT. Doordat hij, in afwijking van Herbabt's psychologie,
aannam dat de associaties plaats hebben tussen voorstellingselementen,
ontkwam hij aan de moeielikheid van Paul : of de stoot gegeven werd
door de klankassiniilatie of de begripsassimilatie. Want zoals Paul de
kwestie stelt, is de prioriteit niet uit te maken. Zo komt Wundt tot
een rangschikking van de verschijnselen, die door Kjederqvist, m.i.
terecht, een „ganz ideale einteilung" genoemd wordt. Als samenvat-
tende naam bedacht hij de term Lautlich-hegriffliche worttMsimilationen,
die niet gemakkelik te vertalen is. Omslachtiger, en minder nauw-
keurig, zouden we kunnen zeggen: woorda^similaties door klank- en
begripsfaktoren, of woordvervorming door klank- en begripsassimilatie.
Wanneer nu het toekomstige onderzoek op de grondslagen door
WüNDT gelegd, voort wil bouwen — merkt Kjederqvist op — dan
is allereerst nodig: nieuw materiaal te verzamelen. Tweede-handse
gegevens zijn moeielik kontroleerbaar. Eigen waarneming bij nieuwe
vormingen, ook al zijn ze toevallig en vluchtig, verschaft eerst ge-
legenheid om dit verschijnsel in zijn oorsprong te bespieden. Wat
soms bij latere kennismaking zinloze verdraaiingen lijken of zuivere
1) Geschichie der Sprachmssenschaft bei den Griechen und Roniern (1863
en 1890).
2) Een uitvoerige uiteenzetting en vergelyking ligt niet in de bedoeling
van dit artikel. Ieder kan het trouwens naslaan. Een beknopt overzicht geeft
ook het artikel van Kjederqvist. De verdere litteratuur over het onderwerp
die daar genoemd wordt, bestaat uit: A. S. Palmer, Folk-etymologie, A IHc-
tionary of verhal corrupiions (Londen 1882), waarin Andresen's indeling in
hoofdzaak gevolgd is ; een populair boek van Nyrop voor het Deens (Kopen-
hagen 1882), artikelen van A. Noreen, vooral voor het Zweeds {Nordisk
Tidskrift 1882 en 1887) en een gedeelte van Behaghel: Die deuische Sprache
1886 en 1902).
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 277
klankassociaties, blijken soms gevallen te zijn waarbij begripselementen
meewerken die nu niet meer binnen onze gezichtskring yallen. Het
onderzoek zal dus bij Yoorkeur gericht moeten zijn op heel jonge
vormingen, waar men met de gedachtenkring en de taalmiddelen van
hen bij wie ze ontstonden, zo goed mogelik op de hoogte is. Kjbderqvist
licht dit toe met alleraardigst gekozen voorbeelden uit de taal van
zijn omgeving. Toch blijkt ook daaruit, hoe men de omstandigheden
waaronder de vervorming ontstond, meest eer konstrueren dan
waarnemen kan.
Met een aantal oudere en nieuwere voorbeelden uit onze eigen
taal zullen we nu trachten een overzicht van deze verschijnselen
te geven.
Verleid door een traditionele, maar onzuivere beeldspraak, be-
schouwt men vaak de taal als een levend organisme. Onwillekeurig
kent men daaraan dan een zeker zelfstandig bestaan toe. Dit is onjuist.
Taal is een funktie van de mens. Taal ontstaat in elk individu op-
nieuw, niet als spruit, maar als nabootsing. Een kind wordt geboren
met spreekorganen, die door erfelikheidswerking gelijken op die van
zijn ouders en van zijn volk; de taal van zijn omgeving verkrijgt het
niet door overerving, maar door nabootsing. Daarom is studie van
kindertaal voor de kennis van taal wording zo belangrijk. De gelijk-
making van de eerste gebrekkig gehoorde en onbeholpen nagebootste
woorden met de taal van de omgeving kunnen we stap voor stap
volgen, flerhaaldelik horen en herhaaldelik voortbrengen leidt tot
nauwkeurige aanpassing. Dat geldt zowel voor de klank als voor de
betekenis. Zo komt het dat de taal van een volgend geslacht betrek-
kelik weinig van de oudere afwijkt. Maar de afwijkingen die we in
verloop van tijd konstateren, in klank en betekenis, moeten uit dit
oogpunt beschouwd worden. Als men spreekt van „afstamming", of
zegt: „dit woord komt van dat", dan moet men bij de termen be-
denken dat tussen die woorden niet dezelfde verhouding bestaat als
tussen een plant of dier en zijn „afstammeling.*'
Woorden die men zelden hoort of zelden reproduceert, staan be-
grijpelikerwijze het meest aan vervorming bloot. Ook hun betekenis
zal gewoonlik vager en meer voor verandering vatbaar zijn dan die
van dageliks voorkomende woorden. De verschijnselen die we hier
gaan bespreken, zullen dus het scherpst waar te nemen zijn bij der-
gelijke woorden.
In de eerste plaats zijn er gevallen waarin alleen de klank ver-
andert. Het woord kan door uitheemse klanken (b.v. speciaal-Franse,
278 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
Duitse of Engelse medeklinkers of klinkers), door lastige klankkoin-
binaties of een ongewoon aksent moeielik te reproduceren zijn. Dan
heeft een vernederlandsing of vervorming plaats, die het vreemde
woord tot „bastaardwoord" maalct, b.v. Tcrant uit het Franse cowrant.
De bastaardwoorden in de taal van minder ontwikkelden gaan in de
vernederlandsing dikwels nog een stapje verder. De gebrekkig gere-
produceerde woorden in kindertaal verschillen in wezen niet van
zulke bastaardwoorden. Het enige verschil is, dat ze in die kinder-
taal in een doorgangsstadium verkeren en met het vorderen van de
ontwikkeling voor nauwkeuriger reproduktie plaats maken.
In al deze gevallen behoeft niet alleen gedacht te worden aan
onvermogen om de vreemde klanken voort te brengen. Ook door
onnauwkeurig horen, en door gebrekkige herinnering kan die ver-
vorming veroorzaakt worden. i
Hiermee komen we op een gebied waar klank- en begripsassociaties
vrij spel krijgen. In ons geheugen bewaren we een groot aantal klank-
kombinaties, waarmee we meer of minder vertrouwd zijn. Daaronder
zijn er ook, die we zelden horen en een enkele maal gebruiken, of
die door ongewone samenstelling moeielik terug te roepen zijn. Zulke
woorden raken licht achteraf. Zoeken we er een, dan dringen zich
andere op, die er gelijkenis mee vertonen . Ieder heeft wel eens zitten
zoeken naar een lastige eigennaam, die hem maar niet te binnen wil
schieten, „'t Moet zo iets zijn van...", en dan komt er een bekend
woord. Datzelfde gebeurt vaak onbewust: de meer bekende klank
die zich in de plaats stelt van de verlorene, wordt niet als de ver-
keerde herkend. Zo ontstaat een onnauwkeurige reproduktie onder
invloed van bestaande klankkombinaties. Aardig kunnen we dat be-
studeren in kindertaal. Mijn driejarig dochtertje had horen zeggen
dat ze een hele boeket bloemen moest gaan plukken. Toen ze er mee
aan kwam dragen, zei ze dat ze „een heleboel ket bloemen" had.
Later, toen ze voor het raam zat en de zon schuil zag gaan, vertelde
ze dat het zonnetje „onder de wol kropen" was. Voordat men daarin
„beeldspraak" gaat zoeken, moet men bedenken dat een flauwe her-
innering aan het woord „wolk" in het spel kan zijn, al bleek mij bij
onderzoek niet, of ze dit woord kende.
De volle nadruk moet er op vallen, dat deze associaties plaats kun-
nen hebben door een onhewust zoeken naar de benaderende klank. Die
nieuwe klanken zijn gewoonlik met andere begrippen geassocieerd,
maar die begripsinhoud han er volkomen van losgemaakt worden.
Bekende voorbeelden daarvan zijn scheurbuik, oorlam, suiJcerij, zenuw-
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 279
bladen, jakhals, hondsdraf, hestelbeschuit , heiligmaker, nachtmerrie, meermin,
armhorst, halsberg, vijf wouter. ')
In de laatste tijd tekende ik nog enige andere voorbeelden aan, 2) o.a.
gèmarioneerde haring, provinsiehout, zeeuwse jannen (voor jammen),
hazenoten (bij Hollanders, die de hazelaar waarschijnlik niet kenden)
stokyerf (voor stopver^), oalehlonje (in Drente, oale = oude). In Twente
noemen de arbeiders een soort verbindingsbuis (Eng. junction) een
junkske,
Dappee spreekt in zijn „Beschrijving van Amsterdam" van „Bel-
hamers en muitenmakers". Dat die vorm nog voortleeft, vernam ik
onlangs. Op het adres van een brief aan een infanterist stond ver-
meld dat hij diende bij de eenvandrie. Uit dit laatste voorbeeld blijkt
dat zulke vervormingen ook een tijdelik karakter kunnen hebben.
Ieder zal het aantal uit eigen ervaring gemakkelik kunnen vermeer-
deren. Ik herinner er nog aan hoe talrijk zulke zinloze vervormingen
zijn onder de plantennamen ^), plaatsnamen en bastaardvloeken.
Van geheel andere aard dan deze associaties die op onbewust-
onnauwkeurige v^oordreproduktie berusten, zijn de opzettelike ver-
vormingen. Daartoe behoren de komiese verdraaiingen, soms zinloos
(b.v. in jongenstaal zemelachtig of zemelappig voor zenuwachtig ; kaitege-
zanik voor katechisatie, de volksnaam Kaatje aan de dijk voor extrac-
turn cardui benedicti), soms om een woordspeling te maken (b.v. minder
netjes voor de zwendelmaatschappij Mindri/netti \ komt niemendal voor
een weinig bezocht hotel Continental; kom en eis-winkel \oot komenijs-
win/cel). Op één lijn daarmee staan schertsend of ernstig bedoelde
woordspelingen door vervorming, b.v. bij Marnix lengende voor legende,
botioor voor doctoor, bij een tijdgenoot wind-heer voor winter *), bij
Vondel Wei-hem voor Willem enz.
Deze opzettelike vervormingen dienen gescheiden te worden van
de verschijnselen die wij te bespreken hebben, gelijk Paul opmerkt.
1) Vgl. over suursak of zuurzak^ een Indiese vrucht, het artikel van H. Kern
in Tijdschr. v, N. T. en L. XXVI (1907), en over beeldtoii uit üelewitte (slaap-
wandelaar), het artikel van J. W. Muller in Volkskunde XIX (1907).
2) Ëen groot deel van het materiaal, in dit artikel gebruikt, heb ik aan
de hulp van anderen te danken, in 't biezonder aan mjjn vriend J. H. van
DEN Bosch.
8) Vgl. het artikel Plantennamen in de vorige aflevering (blz. 243 — 244)
en het daar besproken Woordenboek.
^) Vgl. b^ EiLiAEN: woud-heer, en al in het Middelnederlands: Roomheren
(Romeinen) en biechthere (Franck Mnl. Gramm. § 39).
280 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
■ - ■ ■ ^-^^—^^^^—^ — - ■-■■ --- ■ ..-■-
Maar liij voegt er bij dat ze er wel toe gaan behoren, zodra derge-
lijke komies bedoelde vervormingen door naieve hoorders of door
kinderen ernstig opgevat en overgenomen worden. Daarbij komt, als
de verdraaiing zinloos^grappig is, dat door herhaald gebruik de „grap-
pige" associatie verbroken wordt, en het nieuwe woord eenvoudig als
rechtstreekse aanduiding voortleeft. De grens is dus niet altijd te
trekken. Ik meen mij te herinneren dat het woord kwciêt (citroen-
drank), toen het opkwam, als grappige verdraaiing gevoeld werd. Nu
is Jiet dat misschien nog voor iemand die het voor 't eerst hoort, maar
voor de meeste mensen stellig niet. De Marconistraat wordt in de
volksmond de Macaronistraat, Wellicht is nu al niet meer uit te
maken of dat aanvankelik grappig bedoeld is. Nog minder bij de
oudere naam Lorresiraat voor Lawrastraat (Den Haag). Datzelfde
geldt voor aangezicht naast aanzicht^ de vemederlansing van ansicht,
en het is niet onmogelik dat ook bij andere bovengenoemde voor-
beelden in vroeger tijd die invloed gewerkt heeft (b.v. scheurbeuk,
oorlam). Stellig behoren tot deze soort van vervormingen veel bastaard-
vloeken, uit de zeventiende-eeuwse kluchten bekend. *)
Tot nog toe behandelden we gevallen waarbij de associatie geheel
of bijna geheel beheerst werd door de klankelementen. De begrips-
elementen, die gewoonlik met de nieuwe woordklank verbonden op-
treden, konden hier moeielik bewust worden, omdat ze niets te
maken hadden met het begrip van het oorspronkelike woord. Maar
de mogelikheid bestaat dat ze wel bewust worden, en naast de hoofd-
begrip komen te staan. De nieuwe elementen kunnen dan zozeer
bijzaak zijn, dat het hoofdbegrip er niet door gewijzigd wordt. Menige
jongen zal bij de naam katiepul (bet bekende schietwapen) aan de
katten herinnerd worden, die als mikpunt dienst doen. Die associa-
tie is niet noodzakelik, maar mógelik. Zo herinner ik mij dat ik
betrekkelik laat te weten kwam dat sterkers de oorspronkelike naam
was voor wat wij sterk-ès noemden, en waarin sterk in verband ge-
voeld werd met de sterke smaak. Niet altijd zal de gehele voor-
1) Uit de volkstaal van vroegere eeuwen, zoals we die in de kluchten leren
kennen, valt menig voorbeeld te noteren, b.v. in Bredero's Spaansche Brabander:
ninnennijptsch geloof voor Mennoniet, met zinspeling op ninnen nu drinken.
In Langendijk's Spiegel der VaderL KoopL: apenteker voor apoteker, (Zie de
Aaht. van Meijer in de Pantheon-uitgave, blz. 89, die naar Van Effen
verwyst). Maar ook in zulke gevallen kan de scherts ernst worden. We zouden
b.v. licht in ouwe-vaer = ooievaar (Hooft's Warenar) opzettelike scherts zien,
maar datzelfde woord vinden we als bjj een oudere tydgenoot.
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 281
stelling optreden. Wanneer het volk uit het Engelse pain-expeller,
Gfin smeermiddel tegen reumatiek, peniJcs-pillen of piJn-ptUen maaktj
dan kan de klank pillen natuurlik hier niet samengaan met een
voorstelling van de pil-vorm, maar wel met de voorstelling: genees-
middel, die ook door die klank opgewekt kan worden.
Andere voorbeelden uit de volkstaal *) zijn : drieangel {triangel) met
onbewust-juiste vertaling van het eerste bestanddeel ; suJcerla (choJcola) ;
leJcJceris (lacarissa = drop) ; prulleet (proleet); fiegedalen (te Zwolle, voor
fytedalen\ in Holland eveneens: vijgedalen); honing-graat (honingrctat,
waarin ik als kind grcMt hoorde) ; Icerrekezasie (Jcatechisatie^ meestal in
de kerk gehouden ; op Oud-Beierland, volgens Oppbel, maar ook ten
Noorden van de Maas) ; lieel gemoedereerd (kalmpjes, in gemoede) ; de
gassestraat (in Den Haag = Chasséstraat, in de nabijheid van de gas-
fabriek. De klank is hier waarschijnlik gewijzigd onder invloed van
het schrift); domeneer (dominee), In kindertaal: manheer (meneer);
hroteram (boterham); hotrammarcheertrommel (hotaniseertrommel, waarin
boterhammen gepakt werden voor een uitstapje); lepeltraan (lever-
traan). Uit oudere taal herinner ik aan woorden als t-oneel (vroeger
taneeï) gaam>derij (galerij), standaard (esterdard). In het Middelnederlands
is één voorbeeld opgetekend van hlasune voor hasune; bij een dichter
van omstreeks 1600 komt dit woord terug in de vorm hlasoen. Een
tijdgenoot schrijft poortael yoot pprtaal. Hooft spreekt in zijn Baeto
van trouwanten voor trawanten. ^)
Eigenlik zouden al die gevallen één voor één bekeken en bespro-
ken moeten worden, wanneer we de wording wilden nagaan. Als de
lezer dat doet, zal hij zien dat al die gevallen niet gelijk staan. De
individuele oorsprong is bijna nergens met zekerheid te vinden, om-
dat we de omstandigheden zelden nauwkeurig kennen. De vraag of
de klank wijziging de associatie van nieuwe betekeniselementen voor-
afgegaan is, dan wel of die betekenisassociatie de oorzaak is van de
klank wijziging, is dus uiterst moeielik te beantwoorden. Konstrueren
1) Vgl. de by Verdam e.a. genoemde voorbeelden als geeuwhonger^ honde-
weer^ vriendjioudend,
2) Verdam wijst op kookerrollen (epiraalveer) uit caracoUe (Ned. Hist,). Als
voorbeeld uit dialekt noemt hy het Zaanse hooper voor opper. Uit dialekt-
woordenboeken zal men nog menig voorbeeld kunnen halen. Uit de taal van
de Bommelerwaard noem ik b.v. heileuver (ooievaar) mansvilder en eengoal
(egaal), dat ook elders, o.a. in Drente, voorkomt. (Zie Van de Water en
Bergsma).
282 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
we de omstandigheden waarin zo'n woord ontstaan kan, dan bestaan
vaak bij één woord beide mogelikheden. Kjederqvist geeft daarvan
een aardig voorbeeld ^) waarvoor ik een gelijksoortig Nederlands in
de plaats stel. Een kind zegt lepeltraan doordat hij de levertraan met
een lepel inneemt. Dat is duidelik. Maar heeft hier de klankassociatie
of de begripsassociatie de stoot gegeven? We kunnen ons beide
gevallen voorstellen. Jan moet levertraan gaan gebruiken, maar heeft
dat woord nog nooit gehoord, 's Avonds nadert de voor uitgestoken
lepel met het vocht, en de vreselike herinnering laat hem vooreerst
niet met rust. Vraagt men later: Wel, hoe smaakte die levertraan?
dan zal hij daarin licht „lepeltraan*' horen.
Nu kan het geval zich ook zó voordoen : Jan hoort uit een gesprek
van vader en moeder dat hij levertraan moet gaan gebruiken. Dat
ééns gehoorde woord laat een vage herinnering achter, 's Avonds
ziet hij op tafel een onbekende fles met een lepel er bij. De vage
klank, die is blijven hangen, heldert zich nu opeens op, en hij
vraagt: Is dat lepeltraan?
Natuurlik zijn er honderd andere omstandigheden denkbaar, maar
uit deze gekon^trueerde mogelikheden blijkt in elk geval, dat zowel
klank- als begripselementen primair kunnen zijn.
In de besproken gevallen ging de betekenisassociatie samen met
klankverandering. Dat is niet noodzakelik. Ook zonder die verande-
ring kan een gelijkluidend woord invloed krijgen, en in het woord
nieuwe betekeniselementen brengen, al blijft het hoofdbegrip het-
zelfde. De geleerden hebben uitgemaakt dat lint in lintworm oorspron-
kelik ook worm betekende, maar voor het bewustzijn van de tegen-
woordige mensen heeft het dier zijn naam aan de Zm^-vormigheid
te danken. Men kan dus veilig zeggen dat lintworm inderdaad met
^) Om te laten zien dat twee gevallen elkaar nooit geheel dekken, deel
ik het bier mee. In het Zweeds maakte men van Engels odontine^ een middel
tegen kiespijn : indelene (=i in de kiezen). K. stelt nu deze beide gevallen :
10. A zegt tegen B dat hij kiespyn heeft, en iets nodig heeft om inzgnkies
te stoppen, en vraagt of B in de apoteek een stuiver Engels odontine wil
kopen. Nu kan B. dat licht verstaan als indelene.
20. A vraagt aan B of hjj een stuiver Engels odontine voor hem halen
wil, maar zegt niet waar het voor dient. C hoort het, maar denkt verder
niet aan dat woord. Later ziet C dat A een propje watten met odontine in
z^n kies stopt. Nu gaat hem een licht op. De herinnering aan de klank
odontine is verflauwd. Plotseling heldert die zich op als: indelene.
In het eerste geval is het begrip, in het tweede de klank primair.
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 283
ons woord lint in verband staat. Evenzo is door de wetenschap aan-
getoond dat wildbraad aanvankelik niet met braden in verband stond
(brat = week vlees), oiêdroest niet met roest, verweeren niet met weer,
maar dat er nu verbaitd bestaat tussen de begripsinhoud van die
woorden, is zonder twijfel. In het begrip hanteren, uit het Franse
hanter, ligt nu opgesloten dat het met de hand gebeurt. Vaudaar de
neiging om het woord te spellen: handteren. De veel voorkomende
spelfout uitwijden voor uitweiden zal wel op dezelfde wijze te ver-
klaren zijn: de klank trnjden wordt nooit meer geassocieerd met
weide, maar heel licht met wijd^). Wie de spreekwijze: hij is niet
sterk van inhgud hoort, zal onwillekeurig inhoud gaan schrijven, en
daaraan een ander bijbegrip verbinden dan de uitdrukking in oor-
sprong bezat. Inhout was nl. een scheepmakersterm voor het hout
binnen in het schip. In Drente zegt men nog: neet stark van
inholten ').
Als de Goudse pijpmakers het instrument om de pij pesteel te door-
boren een wijjer noemen, dan denken ze waarschijnlijk aan loijd, al
is de oorsprong van dit woord in het Engelse wire (ijzerdraad) te
zoeken.
Opmerkelik is het hoeveel mensen, ook Hollanders — ondanks
de 26 — verband voelen tussen JcieJcje (oorspronkelik van de Leidse
fotograaf Kiek) en Jdjhen, Soms is het gevoelde verband en dus ook
het nieuwe betekeniselement naast het hoofdbegrip, individueel. Door
de klank gelijkheid blijft het dan verborgen, totdat het door een toe-
val aan den dag komt. Een aardig voorbeeld is het volgende: een
Zuid- Hollandse boer dacht bij opereren aan het ope(n) snijden, want
hij vertelde van iemand die te Leiden ope geveerd ^Vi'&,^) Uit dat voor
hem nieuwe woord opereren had zich een werkwoord reren kunnen
1) Niet op één Ijïn daarmee, maar wel verwant, is de geleerd-etymolo-
giese spelling aamechtig {adem) voor amechtig (o^^macbtig) ; aé'loud^ waarvoor
verschillende latere dichters (± 1830) adeloud schrjjven, of de spelling Godl
woud's voor Godwouts, die ik bjj Vondel aantrof. {Jephta, vs. 445). Vgl. ook
de spelling balddadig.
2) Zie Berosma Drentsch Woordenboek. Andere aardige voorbeelden, die men
o.a. in het genoemde artikel van Verdam kan naslaan, z\^n'. wo7lderolie,^Ditte-
brood, ongelikt, beklinken, rendier, ooglid, hangmat. Voor de tegenwoordige ge-
bruiken heeft hangmat wel degelik iets te maken met hangen, al gaf het
vreemde hamaca de stoot tot het ontstaan van dit woord.
3) Onder de korrektie vernam ik dat ope-gereerd in Zuid- Holland meer
voorkomt.
284 IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE.
losmaken, evengoed als b.v. Vondel in vaandrig het laatste deel drig
als drager opvatte, en daarnaast woorden als blixemdrig maakte. ^)
Wie de besproken voorbeelden nagaat, 'zal zien dat de nieuwe
begrips- elementen, al bleef het hoofdbegrip onveranderd, niet altijd
even los daarnaast staan. Soms zijn ze geheel bijkomstig, maar in
andere gevallen (b.v. hanteren) beginnen ze op de voorgrond te
komen. Dat kan van zoveel invloed zijn, dat hot hoofdbegrip een
sterke wijziging ondergaat, of zelfs geheel door de nieuwe elementen
verdrongen wordt, zodat de betekenis verandert. Met nog meer
recht kunnen we dan van een nieuw woord spreken. Een grens is
niet te trekken. De begripsinhoud van een woord is niet scherp
te omlijnen: er is een kern met een vage omtrek. We kunnen niet
nauwkeurig aangeven, wanneer een bij -element de kern gaat aan-
tasten. Bovendien moet men bedenken dat ook een betekenisnuan-
cering of -wijziging individueel kan zijn. Terwijl ontwikkelden
dieet opvatten als: „geneeskundige leefregel", ontstaat daarnaast de
beperkter betekenis: „matige eetregel", aanvankelik misschien bij
minder ontwikkelden door een natuurlike associatie die de klank eet
veroorzaakte. Sprekender zijn bekende gevallen dX^ potig (oorspronkelik
koppig), ophemelen (oorspronkelik schoonmaken, nu: ten hemel ver-
heffen). Naast kokerellen = koken (oorspronkelik een dans '^), kunnen
we plaatsen de Drentse uitdrukking : „Hi hef hum dat mooi gebak-
keleid, 3) waarin bakkeleien door klankgelijkhoid de betekenis van
hakken overneemt. Het woord nijdas, waarschijnlik eerst een diernaam
(eidas = hagedis), kreeg zijn tegenwoordige betekenis onder invloed
van nijdig. Het Maleise gladakker werd opgevat als een gladde keréi ;
het Bargoense ' kalis als een kale vent *). Het Middelnederlandse
rudarijs = een dom mens, moest wel betekenis wijziging ondergaan
door de klankgelijkheid met ruw, In het tegenwoordige Beierlandse
dialekt leeft het nog in de vorm rouwdaris -*) met de betekenis : een
ruw mens, een wilde jongen. Op dezelfde wijze ging wildzang bete-
1) Deze formatie (vgl. schepterdrig^ roedrig^ myterdrig) is waarscbynlik al
ouder. Ook bij gewone zeventiende-eeuwse prozaschrgvers komen zulke samen-
stellingen voor, b.v. toaterdrig. Van invloed kan geweest zyn dat in de litte-
raire taal van ± 1600 veel samenstellingen met drightigh bestonden {looldrigh-
tigh^ schaeldrightigh^ koorndrightig^ vederdrichtig).
2) Zie het artikel van Eymaal in Tijdschr, v. K T. en L. XI.
«») Bergsma, Drentsch Woordenboek^ blz. 25.
4) Zie Kluyver in het Tijdschr. v. K T. en L. XIV.
ó) Opprell: Het dialect van Oud- Beierland, blz. 80.
IETS OVER ZOGENAAMDE VOLKSETYMOLOGIE. 285
kenen: een wilde jongen, en dwingeland^ onder invloed van dwingen,
een dwingend kind. Ten slotte herinner ik aan de betekenis duur,
die durahel in de Hollandse volkstaal ontwikkelde, en aan de niet zo
gemakkelik verklaarbare betekenis: inhalig, die het vreemde woord
intressant onder minder ontwikkelden heeft. *) Misschien heeft behalve
het woord wï^<9re«^ = belang, ook de klank in meegewerkt.
Hetzelfde verschijnsel, nl. dat een bestaande woordklank op grond
van klankgelijkheid, zich met een geheel nieuwe begripsinhoud associeert,
waardoor een nieuw woord ontstaat, is ook in auteurstaal aangetoond.
PoTGiETBE gebruikt in zijn Jan Jannetje een woord van Roemee
Visscher: zeeharich (= zedig), maar vat het op als: „golvend gelijk
de zee". Nog aardiger is de betekenis die hij in de Liedekens van
Bontekoe aan passedijsje geeft, nl. een dansje, terwijl het oude woord
een dobbelspel aanduidde. Behalve de dansnaam j9a5*e/»C6/ö, die hem uit
EoEMEB Visscher voor de geest speelde, zal ook de klank pas (vgl.
pas van drie) hier wel van invloed geweest zijn ^).
Wanneer we, op grond van Wijndt's indeling, langs de aangegeven
lijn de verschijnselen trachten te rangschikken die gewoonlik onder
de naam „volksetymologie" worden samengevat, dan klimmen we dus
van de meest zinloze klankassociaties op tot de gevallen waarin met
de klankassociaties nieuwe begripselementen naast het hoofdbegrip
komen te staan, om eindelik te komen tot gevallen waarin die nieuwe
begripselementen zich naar voren dringen, en de oude betekenis ingrij-
pend wijzigen of zelfs geheel verdringen. Eerst door deze opvatting
komt er orde in de chaos. De zogenaamde „volksetymologie" is dan
niet langer een verzameling van taal kuriositei ten, maar een stuk
taalpsychologie.
C. G. N. DE VOOYS.
1) Deze betekenis komt in het achttiende-eeawse Hollands, ca. in de brieven
van Betje WolfF voor.
2) Vgl. Terwey in Taal en Lettei-en 1892, hlz. 268 en Van den Bosch in
zjjn uitgave van Jan Jannetje, blz. 99 — 101.
VAN ALPHEN'S KINDEEQEDICHTJES.
Dr. H. Pomes, Over Van Alphen's Kind er ge-
dichtjes. Bijdrage tot de kennis van de Opvoeding hier te
lande in de 18^© Eeuw. — Met een Portret en 32 Illustraties.
Eotterdam, 1908. W. L. en J. Brusse. (Pr. ƒ 3.90, geb. ƒ 4.90).
Dit, met ijver en toewijding geschreven boek is een proeve, om,
als 208te eeuwer, die uit de tijd van Van Alphen gegroeid is, raaar
histories voelt, een objektief oordeel te vellen over de paédagogiese
waarde van de kinderpoëzie van die dichter.
Daartoe vraagt hij allereerst, en terecht: Wat eiste de tijd van
Van Alphen? Eiste ze wat biezonders? Had dit z'n oorzaak? Kon
die tijd, daaraan voorafgaande, dit geven ? Wat gaf die voorafgaande
tijd dan? Wat bracht Van Alphen, en in welk opzicht kenmerkt dit
de nieuwe tijd ? Wat zouden wij nieuwere mensen er wel in willen terug-
vinden? Stond Van Alphen alleen? Wat is ten slotte z'n betekenis ?
Men ziet; dat dit boek vragen stelt en toelicht, die de moeite van
't kennisnemen waard zijn. In de onderwijswereld zal een disser-
tatie als deze dan ook niet nalaten de aandacht te trekken. En het
verdient zeer zeker, als een cultuurstudie over de opvoeding van het
kind door middel van moraliserende poëzie, ook in dit tijdschrift een
blijk van onze belangstelling.
Er is voor de opbouw van dit uitvoerig werk (264 blz. met Een
Woord Vooraf, een Register van de Aangehaalde Werken
en een gedetailleerde I n h o u d s-opgaaf ) heel wat voorstudie nodig
geweest. In de eerste plaats, was het nodig, kennis te nemen van
de toenmaals bestaande vaderlandse kinderboeken, die naar vorm of
inhoud ter vergelijking konden strekken met deze nieuwe godsdienstig-
zedelike kinderpoëzie. Daarnaast moest een onderzoek ingesteld wor-
den naar de denkheelden, die in de voorafgaande periode hier te
lande verkondigd werden omtrent opvoeding in 't algemeen, en omtrent
godsdienstig-zedelijke opvoeding in 't biezonder. Kennis van enkele
voorname buitenlandse paedagogen bleek hierbij ter oriëntering
noodzakelik.
VAN alphen's kindergedichtjes. 287
Bij dit verzamelen van bouwstoffen stond de bewerker al spoedig
voor een tekort. Hij bevond, dat, „aan de geschiedenis van de eigen-
lijke opvoeding in deze periode nooit voldoende aandacht is geschon-
ken" '). Ook „de toenmalige beschouwingen over opvoeding eisten
„dringend nader onderzoek". Daarbij misten we de blik op „de
intiemere verhouding tussen ouders en kinderen". Tevens laat zich
het gemis gevoelen van „'n betrouwbaar werk, dat met volledige
„kennis de hoofdstromingen kon hebben aangewezen in heel 't toen-
„malige geestesleven van ons volk". Deze voelbare leemten, merkt
de schrijver op, mogen ieder tot een aanbeveling strekken, z'n „aan-
„dftcht te wijden, aan de velerlei gegevens, die waarschijnlik nog
„verscholen liggen in talloze afbeeldingen en geschriften van lagere
„rang". Dr. Pomes heeft ondertussen gedaan wat hij kon. Zichzelf
een weg banende, hield hij voortdurend, als een wegwijzer, van
Alvhen's gedichtjes voor de geest; en in de te verzamelen gegevens
datgene terzijde latende, wat de blijkbare bedoeling had bloot pro-
fane kennis aan te brengen, liet hij vooral de zedeli k-godsdienstige
strekking van de nieuwe kinderpoëzie de richting aanwijzen van z'n
werken. Hij had het voorrecht, daarbij treffende biezonderheden voor
den dag te zien komen, die begrijpelik maken, waarom Van Alphen's '
Tijdgenoten zo ingenomen waren met diens versjes, en waarom van
hem gezegd kan worden, dat hij een nieuw tijdperk in de geschie-
denis van de vaderlandse kinderlitteratuur heeft geopend.
Deze „biezonderheden" uit de tijd, voorafgaande aan de verschij-
ning van Van Alphen's „Gedigtjes" zijn eigenlik nog uitvloeisels
van een voorafgaande periode, waarvan de denkbeelden nog wel in
herdrukken van 17**® eeuwse werkjes worden levendig gehouden, maar
die in de artiekelen, brosjures en vooral in de verhandelingen van
de „Genootschappen" in de 18<ï6 eeuw blijken plaats gemaakt te heb-
ben voor de nieuwere inzichten, die zich hier evenals elders in
Europa hebben gevormd, en nu door de standaardwerken van een
Locke en een Eousseau, een vastere vorm of een sterkere rugge-
steun krijgen. In de kinderboeken van de IS^® eeuw echter, is de
geest nog aan de nieuwe theorieën vreemd. We zien er een alle-
gaartje van allerlei, meest onkinderlike en altans zeer eenzij dig-
moralieserende geschriftjes ten behoeve van een onverkwikkelike
1) Wel aan »de voornaamste biezonderheden omtrent schoohTieesters,
schoolboeken en leerwijzen", heeft de schryver opgemerkt. En vooral aan
de uiterlike levensomstandigheden van de oschoolnieeaters", voegen wjj er
aan toe.
288 VAN alphen' S KINDERGEDICHTJES.
dorre schooldressuur in *). De inhoud er van gaat ver boven de
kinderlike bevatting, en staat geheel buiten de kinderlike levens-
kring; noch de eenvoud van de behandeling, noch de toon helpen
hier de kleinen hun gedachten leiden om van uit hun klein en teer
natuurlik milieu zich te leren verplaatsen in een door strenge leer
en strenge tucht afgebakende zeden-school. Want niet zozeer ver-
andert met een in-godsdienstig man als Van Alphen de zin van
het leven en de strekking van de opvoeding. Alleen, ze wordt
door 't indringen van de Aufklarungs-begrippen minder theologi-
serend, algemener in oorsprong en strekking, breed-kosmopolitieser
en meer onmiddellik en menskundig. Maar de grote betekenis er
van is wel deze, dat door de drang naar dat algemene en naar dat
afdalen tot de grote gemeenschap van de mensenwereld, tevens naar de
middelen om de jonge geesten tot die universele samenleving te
brengen, wordt gezocht, en verder, dat die middelen zijn ontdekt, en nu
gelukkig worden ter hand genomen en met sukses aangewend. Wat
men tot toenmaals verzuimd had, doet Van Alphen; en wat wij als
een twede natuur hebben leren beschouwen, moest door deze man
als een nieuwe vinding, om zo te zeggen voor 't eerst, in praktijk
worden gebracht. Hij had het geluk de kindertaal en de kindertoon
voor de stemming van de toenmalige opvoedingswereld te vinden.
Zo die stemming ons te „braaf" of te „vergenoegd" moge voorkomen,
we dienen niet uit het oog te verliezen, dat men het levens„geluk"
gevonden had, en ook de „kennis" en de „deugd" als de nimmer mis-
leidende wegen tot dat „geluk" had ontdekt.
Men wist nu alles, en leefde in het geloof aan de heerlike toe-
komst der tijden, in „dankbaarheid" en in „deugd". Men kon zich
zelfs geen „ondankbaar" gemoed en geen mens zonder de wens om
„braaf" te zijn, voorstellen. Daarom beijverde men zich om 't kind
alvast voor te houden, wat een rechtgeaard mens nodig had, om
zich „gelukkig" en „voldaan" te voelen. En, zoals we opmerkten,
^ Zie de uitvoerige bespreking (in Hoofdstuk III) van de kinderboeken,
waarin zijn genoemd en gekarakterieseerd : De stamboeken; Gelliers, Trap
der Jeugd; Cramer, Trap der Jeugd; Hengelcnburg, Klein Woordenboek; De
Wit, Nieuw A B C boek ; ^iQWingTiexï^ Nieuw voorschriflboecsken; V^jiY^^moud^
Nietiwjaarsgifte ; Koolenkamp, Sendbrieven; Hak voord, Sendbrieven ; Nieuw-
jaars en andere hoogtijdsbrieven ; Nieuwe verzameling van gedigten ; allerlei
hinder-^ school- en huisbijbels ; kaiechismen ; Nieuwe spiegel der jeugd^ of Fran-
sehe Tyranny ; Luiken, Des menschen begin^ midden en egnde ; De Beaumont,
Magazijn der kinderen; Zedelijke Tooneelspellen ; Perrault, Sprookjes van Moeder
de Gans^ enz.
VAN alphen's kindergedichtjes. 289
Van Alphen vond daarvoor in z'n oprecht en warmgevoeld streven
de gelukkige uitdrukking en toon.
Dit, de keuze van z'n gedichtjes, wat inhoud, eenvoud van woor-
den, en hartelik meevoelen met wat de kinderwereld zo niet interes-
seert, dan toch overeenkomstig de stemming van z'n eeuw zou moeten
interesseren, bepaalt de waarde van Van Alphen's zes en zestig
kinderversjes, die hem een vermaardheid hebben gegeven, die z'n
overige poëzie, in hoofdzaak van stichtelike inhoud en van zeer
gewoon gehalte, niet in staat zou zijn geweest, hem te verlenen.
Uit het bovenstaande is al van zelf op te maken, dat Van Alphen
bedoelt met z'n gedichtjes de kinderen het goede te leren, opdat ze
het kwaaddoen zullen nalaten. De twee hoofddeugden die hij ze in-
scherpt, zijn ijver, om de lessen dér kennis en der deugd te be-
trachten, en dankbaarheid aan God, die de mens de vermogens
heeft gegeven, om het goede en schone in z'n werken, in een wan-
del naar Zijn wil, en tot geluk van het schepsel, te kunnen ge-
nieten.
Die ijver en die blijde zin stralen ons uit elk gedichtje tegemoet.
Ook al is het waar, dat soms de lering wel eens wat ver de rationa-
listies-utilistiese kant uitgaat; — men vergelijke b.v.
Het verstandig Antwoord.
Gy vraagt my, waarom ik aan God gehoorzaam ben;
't Is daarom, dat ik Hem als wys en goed erken.
Hy heeft aan ons zjjn wet uit liefde alleen gegeven,
Op dat wy vergenoegd en vroolyk zouden leven;
En al wat ons die wet verbiedt,
Is, hoe 't ook schynen mag, ten onzen voordeel niet.
Wil iemand dan gelukkig wezen,
Die leer gehoorzaam God te vreezen.
— , of krijgt de natuurbeschouwing ook soms een Teithiaans tintje —
men neme daartoe
De verwelkte Roos.
Waarom verwelkt de roos zo ras?
Zei Jantjen: och of 't anders was!
God wierd ook dunkt me, meer geprezen,
Zoo 't roosje langer bleef in wezen.
Al denkt ge, dat ge 't wel doorziet,
Myn lieve Jan! het is zoo niet.
De Schepper weet het best van allen,
J)e Nieuwe taalgids, II. 19
290 VAN alphen's kindergedichtjes.
Waarom 't zoo schieiyk af moet vallen,
£n wil ook, dat ge gadeslaat,
Hoe ras het aardsche schoon vergaat.
De Schepper, dien 't ons, past te vreezen.
Wordt door bedillen nooit geprezen.
— , in de regel is de toon de kinderlike eenvoud zelf, en valt ook
in het zoeken naar kennis, waarheid en deugd de hartelikheid en de
opgewektheid van de onmiddellik in 't rijke leven grijpende kinder-
fantasie niet te miskennen.
Hkt vrolijk leeren.
Mfjn speelen is leeren, mgn leeren is speelen.
En waarom zou m^jn dan het leeren verveelen?
Het lezen en schreven verschaft mij vermaak.
M|in hoepel, mgn priktol, verruil ik voor boeken;
Ik wil in myn prenten mgn tgdverdryf zoeken;
't Is wisheid, 't zjjn deugden, naar welken ik haak.
Er zijn er nog veel meer, die beter, dan 't voorafgaande, de zuivere
kinderwereld van alle tijden, in taal en toon en denkwijze vertegen-
woordigen, maar 't bovenstaande is dan toch wel specifiek op z'n
Van Alphen 's. De hele eeuw van z'n denken en voelen spreekt
er uit.
Wie er meer van wil weten, raadplege het ook voor de onderwijs-
wereld zo belangwekkend boek van Dr. Pomes. Wat er van de ge-
dichtjes te zeggen valt, is daar gezegd. Het boek is, zoals we reeds,
maar nog niet voldoende opmerkten, van een voortreffelike ordening^
wat het overzicht van de stof gemakkelik maakt. (Hoofdstuk I:
Buitenlandse Hervormers van de Opvoeding; II: Denkbeelden over
Opvoeding in ons Land dz 1730 — 1778; III; Nederlandsche Kinder-
boeken zt 1730 — 1778; IV: Van Alphen's Kindergedichtjes (A.
Inhoud; B. Vorm; C. De ontvangst bij 't Publiek; D. Duitse Voor-
gangers). De vergelijking van V. Alphen met z'n Duitse voorgangers
BuRMANX on W^eisze geeft ons geen biezondere aanleiding om hierop
terug te komen. (Zie echter Van Eck in Groot- Nederland, 1908).
Alleen maken we er de opmerking bij dat al deze mannen, zij 't dan
ook verschillend genuanceerd door de eigenaardigheden van hun talent
en van hun atmosfeer, de uiting is op te merken van een zelfde nieuwe
tijd, die hoewel oppervlakkig-wijsgerig w^at de diepe kwesties betrof,
toch op prakties gebied grote dingen heeft gedaan, en zeer zeker da
VAN alphen's kindergedichtjes. 291
volksontwikkeling en het organies schoolonderwijs op de basis van
een met ijver en sukses bewerkte „openbare mening", en daarna met
niet minder ernst en vrucht op 't gebied van de staatsbemoeingen
heeft overgebracht. In dit licht beschouwd, is het een welkomer taak,
hun de hulde van een „dankbaar'* nageslacht toe te brengen, dan
uit te maken, in hoeverre de een of de ander, naast die van z'n
prijzenswaardig streven, ook nog een afzonderlike waardering zou
moeten ontvangen voor wat hij boven anderen verdient.
Want ook in hun geest, voelden zij zich broeders, als arbeidende
voor een grote gemeenschap.
J. K.
LEESONDERWIJS.
Men moet aangenaam leezen; dat is, niet te hard en niet te stil;
niet te schielijk en niet te langzaam; niet slaaperig, niet binnens-
monds, niet eentoonig, niet zingend; maar opgewekt ; met eene klaare
stem, levendig en met dien nadruk en die veranderingen van toon,
welke m^t den aard der zaaken, die men leest, overeenkóomen. Met
één woord y men moet zo leezen gelijk men natuurlijk spreekt. Anders is
immers de toon van vraagen, anders die van vertellen, anders die
van zich te verwonderen, anders die van gebieden, anders die van
bidden of verzoeken, enz
De onaangenaamheid in het leezen ontstaat uit verschillende oor-
zaaken. Ik zal slechts de twee volgende hier noemen,
1. daar uit, dat men duidelijk meent te leezen, wanneer men alle
lettergreepen en elk woord min of meer even lang of nadruklijk
uitspreekt. Aldus leest men doorgaans in de Kerken en in meest
alle onze Kinderschoolen. Doch zulk eene leezing strijdt geheel en
al tegen den aart van onze taal. Geen mensch spreekt immers zo.
2. daar uit, dat men meest alle woorden en zindeelen op den
zelfden toon uitspreekt, of wel met eene altijd gelijke verheffing of
daaling, zonder op den zin der woorden te letten; waardoor dan
ook de geheele leezing eene soort van eentoonig en walgelijk gezang
wordt, zonder nadruk, zonder gevoel, en dus min of meer zonder
verstaanbaarheid.
Men moet, hoe hard men ook leeze, evenwel altijd die veranderingen
van toon hebben, die men in de dagelijksche samenleeving heeft,
wanneer men natuurlijk spreekt.
(üit Vaderlandsch A — B Boek voor de Nederlandsche
Jeugd, door Swildens, anno 1781).
DE VEEWAAELOZING VAN DE KLANKLEER IN DE
NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN.
Onderwijs in de Nederlandse spraakkunst is een moeilik vak voor
menig jong leraar. Het is niet, zoals bij de vreemdetaal-leraar, de
vraag: hoè moet ik het onderwijs geven?; maar de veel moeilikere:
wat moet ik onderwijzen? IVlenigeen begint met zieh aan het boek
op het programma te houden. Maar algauw merkt hij, dat hij niet
weet wat het doel is, niet weet waartoe hij onderwijst wat hij onder-
wijst. Dan volgt de beslissing: zal hij met de sleur meegaan of een
eigen weg trachten te vinden ? In het' laatste geval is de eerste stap
niet zelden: afschaffen van elk sjstematies spraakkunstonderwijs. Ik
geloof dat men dat niet afkeuren kan: spraakkunstonderwijs door
iemand die niet weet waar het toe dienen moet, kan geen nut hebben,
wel schadelik zijn. Maar het spreekt vanzelf dat men met deze positie
niet duurzaam vrede kan hebben. Want wie zegt dat er nog genoeg
voor de leraar te doen overblijft: schrijven en lezen leren, beweert
daarmee toch, dat alles maar op goed geluk behandeld moet worden.
Hoe kan nu het spraakkunstonderwijs dienstbaar gemaakt worden
aan het Nederlandse taalonderwijs ? Dat kan, als men het spraakkunst-
onderwijs zó inricht, dat de leerling inzicht krijgt in z*n eigen taal,
inzicht in de verhouding daarvan tot de taal van anderen, in het
leven van de taal. Nu hebben we vaak genoeg gelioord dat taal klank
is. De vraag is echter, hoe dit tot geestelik eigendom van de leerling
gemaakt kan worden. Daartoe is nodig waarneming van de taal die
hij spreekt, en van de taal van zijn omgeving. Zo wordt noodzakeliker-
wijs de klankleer uitgangspunt en grondslag van het spraakkunst-
onderwijs. Elk hoofdstuk van de spraakkunst dat men behandelt moet
door de leerlingen uit hun eigen taal opgebouwd worden. En van
dit spraakkunstonderwijs moet ook het onderwijs van lezen en schrijven
uitgaan. ')
De vraag is nu hoe de behandeling van de klankleer in het Neder-
1) Vgl. v. D. Bosch Inleiding op het Lees' en Taalboek (1896) en Methodo-
logie van het onderwijs in de Nederlandse taal (PhilologenkoDgres 1902), ook
afgedrukt in Taal en Letteren 1903.
DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER ENZ. 293
landse spraakkunstonder wijs moet ingericht zijn. In de eerste plaats
dan, moet de leerling zijn eigen uitspraak leren waarnemen. Dat is
veel moeiliker als de onervarene geneigd is te denken. Vooral bet
schrift beeld komt storend tussenbeide. En het helpt iiiet of men
eenvoudig dekreteert dat spelling en uitspraak niet verward mogen
worden. Wie met zo iets meent te kunnen volstaan bewijst zonder
uitzondering zelf de twee dingen niet uit elkander te kunnen houden.
Ook in wetenschappelike werken wordt in dit opzicht nog vaak
gezondigd. In de Grundriss der germanischen philologie, in het hoofd-
stuk LATJTsystem der niederlandischen sprache, wordt b v. onderscheid
gemaakt tussen de tweeklank ei en y , en gesproken van een tweeklank
ui. Ook leest men daar dat „viele stimmhaften vex'schlusslaute und
spiranten der schriftsprache" stemloos uitgesproken worden, enz.
Onderschatting van de moeilikheid blijkt uit de aanwijzingen die men
soms in schoolboekeiï^ geeft om onjuiste uitspraak tegen te gaan.
Alsof leerlingen zich aan zulke papieren voorschriften stoorden. Er
is geen kennis bij te brengen, maar een gewoonte aan
te kweken. En om de leerlingen het luisteren naar hun eigentaal
en die van 'anderen tot een gewoonte te maken is niets zo nuttig als
ze te oefenen in fonetiese transkriptie. *) Langzaam voortgaan is
daarbij noodzakelik. Men kan met woorden beginnen, dan overgaan
tot woordgroepen, en zinnen. Bij de transkriptie van zinnen ontdekt
men niet alleen klanken die in het woord op zichzelf niet voorkomen^
maar merkt ook, dat hetzelfde woord in verschillend verband ver-
schillende uitspraak^ kan hebben. Als deze oefeningen een poosje zijn
volgehouden, is door de vergelijking van de verschillende trans-
kripties al gebleken, dat we vaak verschillend spreken. De een zegt:
ik hep at am wel tienmaal gavraacht," n". 2: „tiemaal**; n". 3 vindt
„ik heb af' natuurlik, en n". 4 erkent dat het misschien niet zo fijn
is, maar hij zegt: „ket am wel tiemaal gavraacht." In: „hij zei dat
hij niets met ons te maken wou hebben" krijgen we ook een reeks
varianten : zei, zee, zee*, see ; niets, niks, nies ; ons, os, os ; maaka(n),
maakn; heba(n), hebm. In: „Hoe vind-je zo'n antwoord?" varieert
vin-ja, vin-ja (met palatale n), vi-ja en vi-ja; ook antvvoort en and-
woort. Een zinnetje als: 't Is niet voor mij, *t is voor Anna, leidt
tot de ontdekking dat de r in onbeklemde klankgroepen vóór een
medeklinker vaak verdwijnt, voor een klinker niet, dus niet in
veranderen, wel in vergeten.
1) Daarby zjjn heel weinig nieuwe tekens nodig. Desnoods kan men het
zonder enig nieuw teken doen.
294 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER.
Na deze oefeningen kan men de klanken leren isoleren, om ze te
ontleden. Daarbij moet beslist worden of men wil een akoestiese, of
een genetiese indeling. De eerste heb ik nooit kunnen proberen, en
de ervaring in het voorbeeld van Tbautmann ') is ook niet uitlokkend
voor wie er voldoende m uziekale aanleg voor heeft. Bezwaar tegen
de genetiese indeling van de klanken maakt ten Bruggencaïe Klanldeer
bl. 76, omdat zijn tabel van Nederlandse klanken verschilt van die
van Boord A. Maar verschil van resultaat is toch gemakkelik anders
te verklaren: 1. onvoldoende oefening van een van de beide (of van
beide!) waarnemers, 2. soms ook verschil van uitspraak. En als men
b.v. het onderscheid van klinkers en medeklinkers zoekt in een verschil
van m uziekale toon en geruis, en zegt dat voor een muziekale toon
nodig is dat de trillingen van de lucht gelijkmatig zijn, dan mag men
toch vragen, hoe de hoorder die gelijkmatigheid van de trillingen
moet konstateren. Ik geloof daarom dat de genetiese (of wil men
liever, organiese) indeling voor de school de enig mogelike is. Dan
dient een korte beschrijving van de spraakorganen vooraf te gaan
aan de onderscheiding van klinkers en medeklinkers. Bij de ver-
zameling van de Nederlandse klinkervoorraad heb ik nooit* konsekwent
de organiese indeling naar de stand van de tong durven volgen. Het
lijkt me te moeilik, en bovendien geloof ik niet dat het nodig is.
Natuurlik loopt men echter bij het uitgaan van de letters gevaar
dat de leerling weer zal gaan spreken van de klinker (enkelvoud)
in dag^ dagen. Daar dient tegen gewaakt. En ook is het gemakkelik
de leerling te laten vinden dat klinkerverschil ontstaat als men de
stand van de tong verandert (pak, p^k), of van de lippen (piek, u).
De analyse van de medeklinkers is gemakkeliker, en daar kan op
nauwkeurigheid aangedrongen worden. Klapper en glijder, stemhebbend
en geademd, en de plaatsverschillen zijn niet moeilik na te gaan voor
de meeste klanken.
Op de behandeling van de afzonderlike klanken volgt de klankgroep
en de beklemming er van; daarna de volzinklem. Voor deze beide
onderdelen verwijs ik naar v. d. Bosch en Meyer Lees- en Taalhoeh Z —
Ten slotte komt de beurt aan de toon van de zin; ook dit onderdeel
laat zich het best behandelen in aansluiting aan het leesboek ; veel
aanwijzingen geven de noten in de' Anaïectas.
De voortgezette transkriptie-oefeningen geven telkens aanleiding
om op te merken dat verschillende klanken gesproken worden, zoals
de tweeërlei of meerderlei r, de Hollandse t en de Oost-Ned. geas-
^) Zie RooRDA, Klankleer.
IN DE NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN. 295
pireerde t, enz. Ook dat dezelfde klanken verschillend gebruikt worden,
hetzij door plaatselik verschil, zoals Hollands ^«/p en vaak zeei ,zee',
Oost-Nederl. eeit9n, (resp. eeitn), zeei; of door persoonlik verschil»
zoals energie, ingenieur met de g van goed of de z\ auiomoèiel met
au = OU of 00 ; villa met i van kip of met ie, en talloze verschil-
len meer.
Hoever men in finesses wil gaan hangt af van de klas die men
voor zich heeft, en.... van de fonetiese ervaring van deleraar. Men
kan het verschil doen opmerken tussen de s in sarren en de geronde
s in spelen ; het verschil in plaats van de j in fctckt en jicht, van de
k in bak, bik; van de t in toen en de implosie ve tm\Etna, misschien
öok van de t in een onbeklemd later. Maar ik geloof niet dat het
wenselik is zover te gaan. Wel schijnt het vanzelfsprekend dat de
klankleer in het onderwijs voor a.s. taaionderwijzers een veel grotere
plaats dient in te nemen als in dat voor leerlingen van de M. S. i)
Voor beide kategoriëen lijkt het me bovendien wenselik iets over
historiese klankleer te behandelen. Op die wijze kan de leerling zich
werkelik bewust worden dat de taal voortdurend verandert. Van de
kuriositeitenverzameling die de ouderwetse spraakkunst met de karak-
teristieke naam van „grammatiese figuren" etiketteerde kan dan nog
1) Sedert het schreven van mgn artiekel kreeg ik in handen de sRegola-
tions for the Training of Teachers for Elementary Schools" (1907), waarin
een «syllabus" van een kursus in de spraakkunst van de moedertaal, een
syllabus die in de Regulations van 1908, dus na een jaar ervaring, onver-
anderd is herdrukt:
OüTLiNE Cours E on Structure of English Langüagf.
The Course should be designed to impart a knowledge and understanding
of broad principles rather than detailed information.
1 . The sounds of spoken English and the method of their production simply
treated: —
Simple description of the shape and positions of the organs of speech.
Analysis and classification of the sounds of spoken English: —
Breath, voice, whisper.
Oral and nasal sounds.
Yowels: front, back; high, low; rounded, diphthongs.
Consonants: labials, linguals, palatals, gutturals; stops, nasals, etc.
Synthesh'. Stress; quantity; intonation.
The genei-al tendencies of English speech.
Spoken language and written language ; the . relation of the sound» of
modern English to the alphabet.
2. The functions of words in the sentence.
296 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER
heel wat geleerd worden. Zo kan met de ontwikkeling van nadder
tot adder worden duidelik gemaakt dat het woord geen fonetiese
eenheid ia, en dat er evenmin een vaste grenslijn te trekken is tussen
de klankgroepen.
IL
Is nu het oordeel in het opschrift van dit artiekel rechtvaardig?
Ik zal hoofdzakelik spreken van de schoolspraak kunsten en van de
uitvoeriger handboeken voor onderwijzers. Het is voldoende te zeggen
dat de weinige boeken buiten deze kategoriëen, voorzover ik ze ken, zich
in niets van de schoolspraak kunsten onderscheiden. ') Het is ook niet
wenselik alle spraakkunsten de revue te laten passeren. De dogma-
tiese spraakkunst kón geen waarde hechten aan klankleer. De ele-
menten waarin de schrijftaal werd ontleed waren woorden, deze in
letters. Spellingregels bekleden een voorname plaats, en voor klank-
leer is er eigelik geen plaats. Onder de drang van de nieuwere taal-
wetenschap deed men nu wel enige konsessies, maar het wezen bleef
gelijk, en zo werden de enkele opmerkingen die men over klankleer
meende te moeten maken onder dak gebracht in het hoofdstuk Spelling.
En wat er op die manier van klankleer gemaakt werd is beneden
ernstige kritiek. Het schijnt me daarom nutteloos uit te weiden over
de behandeling van het onderwerp bij Terwey, nog minder bij zijn
navolgers. De Kleine Spraakkunst van y^s Helïen behandelt de
klankleer niet, en valt daarom buiten bespreking. Het standpunt van
VAN Helten is misschien wel te verdedigen: immers de klankleer
moet grotendeels op het onderricht in de klas berusten; maar een
schematies overzicht kan toch nuttig zijn. En in elk geval is een
afspraak omtrent fonetiese terminologie voor de overige hoofdstukken
noodzakelik: van Helten geeft die dan ook in de , voorafgaande
opmerkingen^ die ik hieronder zal bespreken. In hoofdzaak komen
dus in aanmerking de spraakkunsten van Den Hertog, Hasselbagh,
Holt VAST, Van Wijk, en de Froeve van Talen, Kollewijn en
Buitenrust Hettema. Daarbij verwijs ik voor Holtvast naar de
tweede druk van zijn boek, die juist in het hoofdstuk Uitspraak tal
van verbeteringen heeft ondergaan. Ook stel ik voorop dat de be-
handeling van de klankleer in de spraakkunst slechts het geraamte
1) Het degelike werk van Roorda {Klankleer 1899, 2© druk 1903) behandelt
de algemene klankleer, en van het Nederlands hoofdzakelik de afzonderlike
klanken, en hun historiese veranderingen.
IN DE NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN. 297
van het klankleeronder wijs kan zijn, en dat het gebruik van het
leerboek zonder oefeningen gelijk zou staan met een onderwijs in de
meetkunde zonder vraagstukken.
Aan welke voorwaarden moet het leerboek voldoen?
1. Beperking tot het onderwerp: klankleer.
Over het belang daarvan heb ik boven al iets gezegd, ook over de
moeite die niet-geschoolden hebben om zich vrij te houden van spelling-
voorstellingen. Als het zo is bij een taalgeleerde, zal men zich niet
verwonderen dat men z*n leerlingen telkens moet herinneren aan de
tijd die hun nog van 5 Des. en de banketletters scheidt. Zo zegt ook
Ten Bruggen cate Klankleer 1562 : De h is dan ook nog al verschillend
in de verschillende talen. In het Fransch h,v, (!) wordt de h nooit
gehoord." Wat nu de vijf met name genoemde spraakkunsten betreft,
sommige daarvan trachten klank streng van spelling te scheiden. Van
Wijk echter behandelt de klankleer in twee hoofdstukken : Accent en
Klankleer, Bij het eerste behandelt hij de interpunktie, bij het laatste
de spelling. En nu is het niet, zoals bij Holtvast b.v., dat het
hoofdstuk eigelik in twee gescheiden delen uiteenvalt: klankleer en
spelling. Yan Wijk vermengt die twee ; vandaar geen onderscheiding
van klankgroep (of syllabe) en lettergreep, en de opmerking dat
klinkers „in het schrift aangegeven worden door a, e, i, o, u en
verbindingen er van" (wat is de ij dan in waarlijk? ') En zo komt
het dat te midden van ,spelliDg van de consonanten' in een opmerking
gewezen wordt op een zo belangrijk verschijnsel als de stem-assimilatie
(in siopverf, enz.) Ernstiger is mijn bezwaar tegen de ,,JProeve^\ De
schrijvers zeggen in de voorrede wel dat ze geen volledige spraakkunst
geven, maar dat slaat toch zeker voornamelik op het ontbreken van
een hoofdstuk over De leer van de zin, Hoe dit echter ook zij, ver-
tegenwoordigers van het nieuwe taalonderwijs hadden in geen geval
mogen verzuimen in hun Froeve de klankleer te behandelen niet
alleen, maar ook voorop te zetten als het fundament van het hele
gebouw. Wat ze echter gedaan hebben is erger als niets, want in
het laatste hoofdstuk. Spelling, leveren ze het bewijs dat ze de moeilik-
heid van de onderscheiding tussen klank en teken niet kennen.
Wegens deze methodiese fout verliezen de vele juiste (soms nieuwe)
opmerkingen over klankleer veel van hun waarde. Erkend moet echter,
dat ook de andere drie spraakkunsten, al scheiden ze theoreties klankleer
en spelling, toch niet vrij zijn van de oude zuurdesem. Duidelik komt
dat uit in wanhopige pogingen die ze doen om iets gemeenschappeliks
1) Van Wijk gebruikt is z'n spraakkunst de antikwariese spelling.
298 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER
te vinden in de met éénzelfde teken aangeduide klinkers van dag —
dagen, hol — holerii ©nz. Den Hertog onderscheidt heldere klinkers
(als in haal, halen, heten, hielen, enz.) en doffe (als in hak, hek, hik,
hol, enz.). Holtvast gebruikt de termen volkomen en onvolkomen,
voegt er in de tweede druk echter bij dat onvolkomen een onjuiste
term is. Van Wijk spreekt ook over het verschil, neemt de termi-
nologie lang en kort aan, maar zegt dat „de hoofdzaak is dat er
klankverschil bestaat tusschen een langen klinker en den korten die
door 't zelfde teeken voorgesteld wordt." Hasselbach sluit zich aan
bij Den Hertog, onderscheidt de heldere klinkers echter in „vol-
komen: stee-nen, le-zen^\ en „gerekte", als dezelfde klinker
vóór een eind-medeklinker staat, dus in steen, lees. Dijkstra {IloU
Idndisch, in Vietors Skizzen Lehender Sprachen) gebruikt helder en
gesloten als gelij k waardig, daartegenover d o f en o p e n. De heldere
of gesloten vokalen (als in kaler, wegen, zoen) zijn halflang, de doffe
of open vokalen zijn kort.
Karakteristiek voor al deze onderscheidingen is, dat geen van de
schrijvers zich rekenschap geeft van het fonetiese verschil; geen van
hun geeft een definitie. Te Winkel (in de Orundriss) geeft een
historiese verklaring: onvolkomen heet een vokaal die „ursprünglich"
(d. w. z. in het Oudgermaans) kort was, volkomen die welke oor-
spronkelik lang waren, of in de loop van de tijd lang geworden zijn.
Van Helten in zijn Ned, Sprkk., aangehaald in het Ned, Wdb,
definieert als volgt : „De onvolkomene klinkers dragen hun naam
naar de onvolkomen uitspr<aak des vocaals, welke veroorzaakt wordt,
doordien de, in dezelfde lettergreep onmiddellijk volgende, consonant....
belet, dat dezen vocaal de volle.... eisch gegeven worde." Van Wijk
erkent dat zijn onderscheiding geen fonetiese is; hij voegt er echter
bij : „Een eigenaardigheid van de korte klinkers is dat ze nooit aan
het eind van een lettergreep staan, b.v. hand, hin-den, pen-nen,^^ Ook
hier zit echter achter de schijnbaar fonetiese waarneming een spelling^
verschil. Wanneer we de spellingverflaag van de door Van Wijk
aangehaalde woorden verwijderen, krijgen we hint, hin-dpn, pe-n^n.
Dus komt de ,korte' e wèl voor aan het eind van een lettergreep,
beter gezegd klankgroep. Van Wijk denkt natuurlik aan de regel
dat een lettergreep op een klinker eindigend open heet, een letter-
greep op een medeklinker eindigend gesloten (zo bij Holtvast in
het hoofdstuk Spelling, ook in de Froeve § 325). De regel is door
de verwarring van lettergreep en klankgroep zinledig, maar de be-
doeling is natuurlik om tot de spelregel te komen, dat onvolkomen
klinkers altijd in gesloten lettergrepen voorkomen, volkomen klinkers
IN DE NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN. 299
daarentegen in gesloten lettergrepen met een dubbel, in open letter-
grepen met een enkel teken geschreven worden: baal — halen enz.
Dat deze regel onjuist is, heb ik aan het voorbeeld pennen duidelik
gemaakt.
Wat nu de onderscheiding van volkomen en onvolkomen klinkers
betreft, en al de andere benamingen voor het verschil in klank tussen
de klinkers in dag — dagen of kol -r- holen, men denkt daarbij niet
alleen aan de spelling, maar ook aan de buiging van zelfst.n. en
werkwoorden. De regel luidt dan dat sommige zelfst.n. (resp. werk-
woorden) in het enkel v. een onvolkomen, in het meervoud een vol-
komen klinker hebben — dag — dagen ; hol — holen ; Jcom — komen ;
kioam — l'wamen. Maar het klinkerverschil in hol — holen is minstens
even groot als in schip — schepen. Toch leest men, b.v. in Holt vast,
dat in dag — dagen de onvolkomen a in het meerv. volkomen wordt,
in schip — schepen, daarentegen, het meerv. een andere klinker heeft.
Men verbergt achter deze indeling het eenvoudige feit dat enkelv:
en meerv. in al deze gevallen een verschillende klinker vertonen.
Is er dus geen fonetiese grond voor een onderscheiding als de
besproken boeken alle maken-? Voorzover betreft het klinkerverschil
in dag — dagen enz., neen. Maar wel vertonen de klinkers in dag,
loeg, wig, hok, dol een eigenschap die ze van de klinkers in dagen,
wegen, wiegen, holen, roep, reuk onderscheidt: de klinkers van de
eerste groep komen alleen voor met een onmiddellik volgende mede-
klinker, in dezelfde of in de volgende klankgroep m. a. w. ze zijn
altijd gedekt, *) De klinkers in dagen, wegen, enz., daarentegen, kunnen
ook voorkomen op het eind van een woord : ja, nee, enz., m. a. w.
ze zijn vrij\ Het behoeft misschien nauwliks gezegd te worden dat
met deze definitie het foneties feit nog maar gekonstateerd is.' Dat
echter het verschil niet toevallig is, blijkt uit de moeilikheid om
sommige gedekte klinkers geïsoleerd aan te houden. Een ongeoefende die
probeert de a van dag aan te houden gaat over tot de a van dagen, ^)
"Wanneer men nu in plaats van al de gewraakte termen zich
beperkt tot de onderscheiding van gedekte en vrije klinkers worden
ook de spelregels voor de beklemde klinkers vrij eenvoudig:
1. De gedekte klinkers worden geschreven met de enkele tekens
a, e, i, o, u.
2. De vrije klinkers ie, eu, oe worden altijd met deze dubbele tekens
geschreven.
1) Als uitzonderiDg kan men beBchouwen de klinkers in interjekties, b.v. hè.
2) Voor een verklaring vgl. Jespersen, Phonetik § 205.
300 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER
Uitz. : op het eind van een klankgroep schrijft men in beslist vreemde
woorden de ie met het enkele teken *.- pi^ alibi, logika,
3. De vrije klinkers van daffen, wegen, mogen, uren, worden met het
enkele teken geschreven, behalve:
a, vóór een eindmedeklinker of een groep van medeklinkers : haar ;
baard, vaardig.
h. voor — ch, — tj: loochene^, maal je, ')
c, de ee op het eind van een woord en zijn afleidingen : twee, tweede.
En voor de medeklinkers :
Een enkele medeklinker in het midden van een woord wordt na
een gedekte klinker met het dubbele teken geschreven, behalve de
ch en de tj : vallen, vitten, lachen, katje.
Het zal wel niet nodig zijn aan te tonen dat de zinledige onder-
scheiding tussen de „zachtvolkomen", of „zachtheldere" e en o van
lezen, vernomen en de „scherpvolkomen" of „scherpheldere" c en o in
ree, stro opgeruimd moet worden. Hasselbach gebruikt de termen,
verklaart dat de onderscheiding doorgaans berust op de afleiding,
soms (bij achtervoegsels) op de klem, maar tracht de onderscheiding
te redden door de opmerking dat de scherpe klinkers zich van de
zachte onderscheiden in dialekten, waarbij de zachte „langer zijn, en
een weinig gebroken naar ei en ow."
Het is niet nodig het punt: verwarring van spelling en uitspraak
nader uit te werken. Uit de gegeven voorbeelden is echter duidelik
geworden dat men ook zondigt tegen een tweede methodiese eis:
2. De fonetiese terminologie moet door een definitie afgebakende
begrippen weergeven.
Daartegen zondigt men door het gebruik van letterklank naast
letterteken. Als letter iö het eerste woord aan iets doet denken
dan is het zeker een klank die door een bepaalde letter wordt voor-
gesteld of een letter die een bepaalde klank voorstelt: juist de ver-
binding die een goede terminologie moet vermijden. Waarom niet
eenvoudig klank en letter? Nog erger, ten minste theoreties, is
het gebruik van letter voor klank bij de medeklinkers: lipletters,
tongletters en keelletters. Holtvast ziet blijkens de opmerking bij
§ 233, de onjuistheid van de termen wel in, maar gebruikt ze toch:
aan zulke kritiek heeft een schoolboek weinig. En dan de tong- en
keelletters! De waarde van een indeling van de medeklinkers is
toch wel, dat de leerling zich bewust wordt van het feit dat het
verschil tussen de medeklinkers bepaald aan te wijzen oorzaken heeft.
1) De ch en tj zjjn tekens voor enkele medeklinkers.
IN DE NEDERI^ANDSE SPRAAKKUNSTEN. 301
Zonder dat kan hij immers ook nooit de overgang van de ene mede-
klinker in de andere begrijpen. Een indeling echter zonder grond&lag,
zooals die in de lip-, tong-, keelletters, is achadeliker dan geen; en
het helpt niets of men iïi een opmerking zegt dat de naam keelletter
„onjuist is", omdat deze klanken gevormd met de rug van de tong en
't verhemelte (dus zijn het ook tongletters? zegt een snuggere leer-
ling). Daarom is ook de indeling bij den Hertog (lip-, tong-tand-,
en tong-geheiAelte letters) en van Wijk (lip-, tand-, verhemelte —
medeklinkers) te verwerpen; de aanvangmedeklinkers van sarrren,
sjorren, ja horen niet in een rubriek. De onnauwkeurigheid is vooral
bij VAN WuK wonderlik, want hij geeft zelf vier nasalen op: nu^maJc^
eng, oranje. De laatste wordt in het overzicht natuurlik niet genoemd,
want waar zou hij moeten staan? Had de schrijver de verhemelte-m.
in tweeën gedeeld, ds^n zou hij bovendien gevonden hebben dat niet
alleen de nasaal van oranje maar ook de ij in Jcafje, pitje een mid-
denverhemelte-medeklinker is.
Het onderscheid tussen de medeklinkers in daad enz. wordt vaak op
weinig afdoende wijze duidelik gemaakt. Holtvast zegt eenvoudig
dat, h, d, g, v, z en de zachte Ic) zacht zijn, jo, t, ch, ƒ, «, Je scherp.
In de eerste plaats maak ik opmerkzaam op de ernstige fout van letters
in plaats van woorden te spreken. Zo spreekt ook van Wijk over „Ndl."
w, alsof er geen onderscheid was tussen de w*s van loist, twist, bouwen.
Wat de lijst bij Holtvast betreft, vraagt men waarom de andere
medeklinkers niet naar hun zachtheid of scherpheid worden onderscheiden.
Van Helten, bl. 60 plaatst boven de kolom met m, 7, r, n. ng : vloeiende
altijd zachte; boven die met w enj: halfklinkers altijd zachte.^) De
reden dat hier geen onderscheid gemaakt wordt tussen stemhebbend
en geademd is, dat ze geen afzonderlike letter hebben voor het klank-
verschil! A^AN Wijk zegt dat de „zachter uitspraak" van d, z, b, d
veroorzaakt worden kan 1. „doordat de lucht met minder kracht is
uitgeblazen; óf 2. doordat de stembanden meetrillen". Geen enkel
voorbeeld om dit duidelik te maken. Is het de schrijver wel zo hel-
der? Ook de schrijvers van de Proeve (in navolging van Tekweij?)
verklaren dat „zacht en stemhebbend gewoonlik (zo!) hetzelfde be-
tekenen; zo ook scherp en stemloos". Maar ook hier geen voorbeelden,
die vooral zo gewenst zijn van de gevallen dat zacht en stemhebbend,
scherp en stemloos niet gelijkbetekenend zijn. En ook hier twijfel ik
1) Dat de «? een half klinker heet, ook in de Proeve, is zeker omdat de
daardoor in andere talen aangeduide klank een half klinker is.
302 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER
of de schrijvers wel nauwkeurig weten wat ze bedoelen, want waarom
anders in § 309 bij afzeggen: „de geschreven z klinkt bijna als *'^
enz., bijna?
De onderscheiding van klinkers en medeklinkers is even gebrekkig.
Den Hertog: „Een klinker kan op zichzelf uitgesproken worden:
aa, ee, ie^ enz. ; ook kan men klinkers fluisteren.'^ Dit kan natuur-
lik even goed van medeklinkers gezegd worden, wat Den H. zelf bij
de „medeklinkers" meedeelt. Hasselbach meent te kunnen volstaan met
de mededeling dat de medeklinker een geruis is (ziet)ver de akoestiese in-
deling boven, bl. 294). Van Wtjk en Holtvast 2e druk zien het onder-
scheid in de onmogelikheid om van de klinkers de juiste plaats aan
te wijzen, waar ze gesproken worden. Kan dat werkelik niet
even goed van de ie van niet als van de y in ja? Ik zie er geen
moeilikheid in. Maar van Wlïk geeft ook het organiese verschil tus-
sen klinkers en medeklinkers. Het was beter geweest alleen dat ver-
schil op te geven. Over de indelingen van de klinkers heb ik boven
gesproken. Een allerdwaast voorbeeld van zinledige termen vindt men
in de Korte Nederlandache Spraakkunst van Dr. J. M. HooöViiiET:
klinkers van de eerste rang {aa, oe, ie) ; van de tweede rang (ee, oe,
uu) enz. Daarbij „als door (gedeeltelijke) stemspleetsl uiting ontstaande
wijziging staat naast de aa de a, naast de ie de l, en naast de oe de
ó van zocht*' enz. En welk denkbeeld moet de leerling van dfn
Hertog verbinden met scherp en zacht als die termen gebruikt worden
om het onderscheid te bepalen
a. tussen de klinkers in blok en dol,
b. tussen de medeklinkers in daad.
Over de termen bij de behandeling van klem en toon kaii ik kort
zijn; er wordt zelden van gerept. Ten Bruggencate (Klankleer § 123)
meent dat we „eigenlijk" moesten onderscheiden tussen „nadruk of
klem en accent of toon". Maar bij de bespreking van „toonval (of
het eigenaardige zinsaccent)" geeft hij voorbeelden van verschil van klem
tussen Fries en Nederlands. Afgezien van dit oppervlakkige werkje vond
ik het onderwerp behandeld in Yan Wijks boek, in een afzonderlik
hoofdstuk, waaruit voor de grote meerderheid der Neerlandici nog
veel te leren valt, al is de stof misschien minder pasklaar gemaakt
voor jongere leerlingen. Holtvast spreekt over klem en aksentin de
inleidende opmerkingen van zijn boek ; hoe weinig het fonetiese
principe heeft door gewerkt blijkt hieruit, dat bij de woordvorming
niet. gesproken wordt van klem als kriterium voor samenstellingen
(Holtvast § 199). Op de uitstekende Aksent (d.i. klem) oefeningen
in het Leesboek van v. d. Bosch en Meijer heb ik boven al gewezen.
IN DE NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN. 303
3. De derde eis- is systematiese samenhang van het geheel.
In het eerste deel van dit opstel heb ik daarover gesproken. Hier
behoef ik alleen te wijzen op de fout om van het woord uit te gaan in
plaats van de volzin. Daardoor is aan de schrijvers van alle spraakkunsten
ontgaan dat de z niet alleen voorkomt in vreemde woorden, als in
gendarme] zo staat bij Hassblbach, van Wijk, terwijl Holtvast
alleen de sj (in sjorren) kent, den Hertog nóch s noch 2, En toch
had dr. Kollbwijn in Tó,al en Letteren VII, p. 204 v. er op gewezen dat
de z in Nederlandse zinnen voorkomt : wat kiesy^? verbaas ƒ& maar niet,
enz. Om de leerling te overtuigen dat het woord geen fonetiese een-
heid is, kan men hem een zin uit een hem onbekende taal laten ont-
leden: hij komt dan tot de ademgroepen (of spreekmaten), die hij
verdeelt in klankgroepen. Een klankgroep zal dan soms een woord
representeren, soms een deel van het woord, soms meerdere woorden.
4. Eindelik mag ook van de spraakkunst gevraagd worden naast
juistheid een redelike volledigheid in de opgave omtrent de beschaafde
spreektaal en zijn variaties. Aan overmaat van volledigheid lijdt de
behandeling bij van Wijk als hij spreekt over theoreties bestaande
maar niet waargenomen klanken.
Daarentegen verzuimt hij, evenals de anderen, op te geven de klin-
kers in de beklemde klankgroepen karrière, amazone^ freule. Zelfs wordt
vaak de opmerking gemaakt dat de klinker die het eerste lid van de
tweeklank in lui uitmaakt, alleen in die verbinding voorkomt. Vaak
wordt uitdrukkelik gekonstateerd dat het Nederlands geen neusklin-
kers heeft (bv. bij Dijkstra § 7, Ten Br. § 71). Van Wijk vermeldt,
hij de behandeling van de medeklinkers, dat er in dialekties Ndl. ook
neusklinkers voorkomen. In de Proeve daarentegen, worden nasaal-
vokalen in oranje, konjak als algemeen ondersteld, bij sommigen ook
in de uitspraak van kon je, ben je, pan, ben, kon. Maar is neusklinker
niet algemeen-beschaafd in de eerste klankgroep van aangaande, aan-
genaam, aanstaande, anjelier, bonbon, onbepaald, enz. ? Ik hoor daar vaak
geen neus-medeklinker in het gewoon-vlugge spreken. — . Bij de twee-
klanken wordt ai opgegeven als alleen voorkomende in het tussen-
werpsel, betere voorbeelden zijn de vreemde woorden failliet, serail.
De meeste schrijvers nemen tweeklanken aan in leeuwen, nieuwe, uwe.
Ten Bruögencate eveneens in sneeuw, terwijl hij klinker -|- liptand-w;
spreekt in nieuwe, huwen. Dit is niet- biezonder helder, maar als men
in aanmerking neemt dat t. B. op bl. 29 de u van hout analyseert
als een stemloze hp-w, op bl. 74 spreekt van de klinker u in ou, is
het niet al te gewaagd onhelderheid bij de schrijver aan te nemen.
Zo hoeft men de analyse van Dijkstra ook niet al te ernstig te
304 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER
nemen ; hij beschrijft de klank in leeuw, nieuw, uw als een tweeklank
(§ 13), maar in § 36 spreekt hij van de tweeklank (enkelvoud)
in lui, buit als gevormd door klinker -|- w, in § 12 als klinker -|- w,
„oder auch v -f- «" zonder een regel te geven. En op bl. 10 geeft hij
de uitspraak evodw ,eeuwig*. Eijkman, wiens oordeel meer gewicht in
de schaal legt (Drie Talen 14, 127) spreekt een tweeklank in leeuw,
nieuw, daarentegen klinker -|- liptand-t^? in leeuwen, nieuwe. Hij voegt er
echter bij dat sommigen ook in de inlaut een tweeklank spreken.
Branco van Danzig (Phonet. Wdlijst) geeft uitsluitend de uitspraak
met enkelvoudige klinker in eeuw, nieuw. Ik geloof dat Eijkman
gelijk heeft, ofschoon de (7e-klank in leeuw enz. zeer zwak is Wan-
neer sommige schrijvers onderscheid aannemen tussen de au en ou
(als in nauw, hou) is vermoedelik invloed van het schriftbeeld aan
te nemen ^), ofschoon het onderscheid in de dialekten natuurlik be-
kend genoeg is. — Wat de medeklinkers betreft, heb ik er boven op
gewezen dat de indeling niet nauwkeurig genoeg is. Zodoende ont-
breekt bijna altijd de onderscheiding tussen de \\}^-w van houwen en
de lip-tand-t(; van wist, twist; eveneens de stembandklapper die wij
uitspreken voor een beklemde klinker aan het begin van een adem-
groep, terwijl de stembandglijder h nooit ontbreekt. En is niet de
m in kamfer een liptand-neusmedeklinker?
Nog belangrijker dan deze onvolledigheid is de verwaarlozing van
de invloed van de klanken op elkaar. Alleen in den Hertog is een
bladzijde te vinden met voorbeelden van stem-assimilatie {stopverf
enz.), en in Holtvast wordt er in een opmerking bovendien op ge-
dat „mandje, kindje, ongeveer worden uitgesproken majntje, Jci-jntje**,
Maar in geen enkel boek wordt het belang van dit verschijnsel voor
de taaistudie ingezien. Niet alleen dat het veel klank veranderingen
verklaart, maar ook blijkt bij de behandeling van de assimilaties dat
er tal van verschillen bestaan onder beschaafde sprekers. Voorbeelden
daarvan zijn gegeven door Buitenrust Hettema in Taal en Letteren
IX, 428, en zal menigeen zelf ontdekken als hij zijne uitspraak ver-
gelijkt met die van van Helten, in Taal en Lett. V, 229 v.v. Dit
punt, de verschillende vormen van beschaafd, verdient overigens een
meer opzettelike behandeling in de spraakkunst. Hier en daar vindt
men wel opgemerkt dat in zee soms een tweeklank eei gesproken
wordt (zo in de Proeve, naar aanleiding van het meervoud zeetri)
1) Zo zegt Hasselbach, I bl. 53 v. : oDoorgaans klinkt au als ou\ toch
hoort men in naast elkaar staande woorden oog wel eenig verschil: nou —
nauw, douw — dauw."
IN DE NEDERLANDSE SPRAAKKUNSTEN. 305
maar wie zo spreekt zal toch ook wel een tweeklank spreken in zo^
reu. En Dijkstra (p. 55) noemt diftongiese uitspraak ook voor mede-
klinkers gewoon, waarbij het tweede lid van de tweeklank in reuh
een ü is, evenals in luid. Naast dit verschil in alle woorden met de-
zelfde klank kan behandeld worden het verschillend gebruik van alge-
meen-Nederlandse klanken. Den Hertog {Ndl, Taal II 195) spreekt
over de tweeërlei o in dol en doh^ en geeft de afwijkingen in zijn uit-
spraak van die in het Ndl. Wdb., een lijst ook in Dijkstra, en in de
bespreking van het laatste door Roorda in TomI en Letteren, Maar het
aantal woorden dat door beschaafden verschillend wordt uitgesproken,
is legio. Voor wie er niet dadelik een aantal voor de geest komen,
enige voorbeelden.
Wat de klinkers betreft : men hoort ie. en i in admimstrateur enz.,
artillerie, komprometteren, literatuur, syllabe, systeem, tap/sserie ; a
of a in agent, agentuur, afrikaan ; <9 of 9 in allegorie, elegie, Jezuiet,
negeren, present, prefect enz. \ ü oi u (als in put) in fakwlteit ; ou of
o in applat^disseren, ai^dientie, at^reool, at^thentiek, at^tomobiel, at^to-
riteit; a of e in emballage, emplooi. Men spreekt een neusklinker of
een klinker -f- medeklinker in onbeklemde klankgroepen, in kowsept,
ko;itant, k(mklusie, eenvormig, aanwezig, aanstaande, onverschillig.
Wat het gebruik van de medeklinkers aangaat : men hoort t% of s
in ambitie, generatie enz \ ch oi s in archipel, architect, charter ; tj
of z in agitatie, chiruryie, inyenieur, korr^geren, origineel; ch of yin
cieAorei, doyma; ch of h in anachronisme, eAronometer ; Icw of h in
e^mvalent, ^«otient. Een groot aantal van de aangehaalde woorden
zijn leenwoorden, maar er zijn toch ook nog een aantal Nederlandse
woorden, die op meer dan een manier uitgesproken worden \ v oi w
in kievit; stemhebbende of geademde medeklinkers voor de uitgang
in achtbaar, vruchtbaar, bewijsbaar, ook f naast v in afwezig ; ei en i
in dergelijk ; eigelik en eigenlik ; koningin met in en ig.
Op klem verschillen die hun oorsprong hebben in verschillende dialek-
ten die de beschaafden in hun jeugd spraken, of waarop hun be-
schaafd Nederlands berust, heeft Kollewijn {Opstellen) gewezen. Over
de klemverschillen bij eenzelfde spreker, met of zónder betekenisver-
schil (uitmuntend, altaar) handelt van Wijk (bl. 168 v.v.). Waar
geen betekenisverschil is hangt de klem soms af van de maat van de
zin : Z'n tietel is aartshertog — maar aartshertog Eerdinand. i).
1) Karakteristiek voor de beoefening van de klankleer door de Nederlandse
taalgeleerden is, dat het grote Woordenboek, ook in zgn laatste afleveringen,
zo goed als geen notitie neemt van de uitspraak van de behandelde woorden.
De Nieuwe Taalgids, II. 20
306 DE VERWAARLOZING VAN DE KLANKLEER ENZ.
Ten slotte wil ik, om misverstand te voorkomen, niet nalaten te
verklaren dat de grotendeels afkeurende bespreking van bet hoofd-
stuk Klankleer in de uitgekozen spraakkunsten volstrekt niet bedoelt
een afkeurend oordeel over het geheel van die werken, al blijft het
waar dat de fouten van dit hoofdstuk zich ook in de behandeling
van de andere gedeelten doen voelen. Integendeel, het boek van
HoLTVAST is een grote vooruitgang als men het vergelijkt met zijn
voorgangers. En uit het boek van van Wijk en uit de Proeve heb
ik veel geleerd. Ik geloof dat de lektuur van deze beide boeken nuttig
zou zijn niet alleen voor de onderwijzer van de moedertaal, maar ook
voor ieder Nederlander die een vreemde taal wil bestuderen.
E. Kruisinga.
EEN AUTEUB OVER HET OUDERWETSE „OPSTELLEN^-MAKEN.
Dat het ouderwetse „opstel" leidt tot de heerschappij van de „frase",
en het schrijven als rechtstreekse uiting belemmert, bewijst de volgende
passage uit Pierre Loti^s autobiografies book Le roman d* un enfant.
„Et une des parties oü j'étais le plus nul était assurément la
narration fran9aise ; je rendais généralement le simple „canevas" sans
avoir trouvé la moindre „broderie" pour Tomer. Dans la classe, il
j en avait un qui était Taigle du genre et dont on lisait toujours
a haute voix les élucubrations Oh! tout ce quUl glissait la-dedans
de jolies choses! (Il est devenu, dans un village de manufactures,
le plus prosaïque des petits huissiers). Un jour que lé sujet proposé
était: „Un naufrage," il avait trouvé des accents d'un lyrisme!....
et j'avais donné, moi, une feuille blanche avec le titre et ma signature.
(LoTi, later de beschrijver van zoveel, maar werJcelik doarleefde, geziene
stormen !)
Non, je ne pouvais pas me décider a developper les sujets du
Qrand-singe ('« leraar): une espèce de pudeur inetinctive m'empéchait
d'écrire les banalités courantes, et quant a mettre des choses de mon
cru, ridée qu'elles seraient lues, épluchées par ce croque-mitaine,
m'arrêtait net. Cependant j'aimais déja écrire, mais pour moi tout
seul par exemple, et en m'entourant d'un mystère inviolable ....
P. V.
EEN NIEUWE NEDEELANDSE SPEAAKLEEE.
Nederlandse taal. Proeve van een Nederlandse spraak-
leer, door J. Q. Talen, R. A. KoUewijn en F. Buitenrust
Hettema. Zwolle, W. E. J. Tjeenk Willink. Ing. ƒ 1,75,
geb. ƒ1,90.
In de laatste tijd beginnen de denkbeelden over taal en taalonderwijs,
die al zoveel jaren in bet tijdscbrift „Taal en Letteren" zijn uitge-
sproken, vrij algemeen ingang te vinden bij het jongere geslacht van
neerlandici. En hiermee gaat samen dat de Vereenvoudigde Spelling
steeds meer aanhangers vindt, vooral ook onder de jongere taaionder-
wijzers. Met het oog hierop is het heel begrijpelik, dat juist nu drie
van de hoofdmannen van de nieuwe richting er toe hebben besloten,
een handboek samen te stellen, waarin de belangrijkste problemen
van de Nederlandse grammatika volgens de nieuwe methode worden
behandeld. Waarin deze nieuwe methode zich onderscheidt van de
oude, dat kan men leren uit de — gelukkig niet polemies geredi-
geerde — „inleiding", die „enkele taalpsychologiese opmerkingen" bevat.
Terwijl oudere generaties van taalkundigen zich er mee tevreden stelden
de taal verschijnselen te klassifiseren naar het model van systemata,
die door geleerden van lang vervlogen eeuwen voor de klassieke talen
waren samengesteld, is men in de laatste tijd allengs tot het inzicht
gekomen, 1": dat alle verschijnselen van een taal niet, zoals die
oude geleerden dat wilden, in een logies geordend systeem zijn onder
te brengen, aangezien Taal wel een produkt van de menselike
psyche is, maar geenszins een uitvloeisel van het logiese denken:
m.a.w. de taalbeschouwing moet psychologies, niet logies zijn,
2®, : dat een klassifisering, die voor de ene taal geldt, niet zo maar
op een andere mag worden toegepast. Deze zaken spreken als 't ware
van zelf en in onze dagen zullen er weinig linguisten bestaan, die
deze beide stellingen niet beamen; maar helaas is dik wel s het ver-
schil tusschen theorie en praktijk heel groot, en juist van de gram-
matika van Talen, Kollbwijn en Buitexbust Hettema is het een
308 EEN NIEUWE NEDERLANDSE SPRAAKLEER.
grote verdienste, dat hierin de theorie inderdaad in praktijk is gebracht.
Natuuriik zijn er op dit boekje wel enige aanmerkingen te maken.
De manier waarop het tot stand is gekomen brengt mee, dat de
homogeniteit wel eens te wensen overlaat. Drie personen hebben er
aan gewerkt, en ofschoon blijkbaar een van hun ten slotte als redactor
is opgetreden, is dat zeer duidelik merkbaar. Zo valt het ons al
gauw op, dat sommige gedeelten uitstekend als hoofdstukken van
een zuiver deskriptieve spraakkunst van het Nederlands zouden
kunnen fungeren, bijv. blz. 21 — 35 over het „zelfstandig naamwoord",
terwijl andere stukken, bijv. het laatste hoofdstuk over de „spelling''
veeleer in een „orthografies handboek" of in een „handleiding bij
*t schrijven van Nederlands" zouden thuis horen. Typies is ook een
vergelijking van blz. 24 § 30 met blz. 111 § 234. § 30 luidt: „In
't meerv. komen voor de uitgangen -(<9)n, -«, of -eren, -ör«." Dat er
ook mensen zijn, die beschaafd Nederlands praten en het meerv.
nooit op -(«)«, maar wel op -e (= -9) vormen, daarvan geen woord.
Dit was toch, dunkt mij, meer de vermelding waard geweest, dan
de 2de persoons-vormen hiel Je, dul je, moch je, haas je van § 234.
Een zekere vrijheid van behandeling hebben de schrijvers zich voor-
behouden, blijkens blz. 9 v. : „Alleen om 't bepaalde praktiese doel,
dat met deze Spraakleer wordt beoogd, is er slechts over de taalab-
strakties (= spraakkunstige begrippen) 'woorden' en *klanken' mee-
gedeeld, wat er — en wel steeds in verband met de schrif-
telike voorstelling (spelling!) ervan — van belang over waar
te nemen viel in 't beschaafde Nederlands . . . . ; maar tevens tot
opwekking van een onbevangen waarneming van die geabstraheerde
taalelementen, ook zonder samenhang met hun voorstelling in schrift."
Maar hiermee zijn toch niet alle vrijheden geëxcuseerd ! — Opvallend
is ook hier en daar het verschil in behandelingswijze van hele hoofd-
stukken, vergelijk bijv. dat over de „tijden" met dat over „modaliteit."
In het laatste worden achtereenvolgens de verschillende manieren
beschreven, waarop modaliteit wordt uitgedrukt. De vraag, waarop
dit hoofdstuk een antwoord geeft, is : Welke vormkategorieën dienen
in het Nederlands tot aanduiding van modaliteit? Dan worden die
kategorieën een voor een besproken en door voorbeelden toegelicht.
Het hoofdstuk over de tijden evenwel vraagt niet : Welke tijdvormen
hebben wij en hoe worden ze gebruikt? — maar: Hoe wordt een
tegenwoordig resp. verleden en toekomstig feit meegedeeld? ^)
1) In dit geval is beslist de behandelingswijze van de modaliteit beter,
ook als wjj § 270 — 274 over «duratief" en sperfektief '* negeren. Als wy deze
EEN NIEUWE NEDERLANDSE SPRAAKLEER. 309
Ik heb op enige onvolkomenheden van het werkje gewezen, maar
deze zijn van ondergeschikt belang, vergeleken met de goede eigen-
schappen er van. Tot nog toe bezaten wij geen Nederlandse spraakkunst,
waarin de nieuwere taai-ideeën streng waren doorgevoerd. Sedert
enige jaren waren er twee schoolgrammatika's, een van Dr. K. Holtvast
en een van mij zelf, die deze richting uitgingen; maar uit praktiese
overwegingen was het onmogelik, in een schoolboek de nieuwere
prinsiepes tot de uiterste konsekwenties toe door te voeren. Een
van de belemmerende oorzaken was de oude spelling, die minder
dan de nieuwe rekening houdt met de wezenlik bestaande kategorieën
van onze taal. Het feit dat dit nieuwe taalboek zonder transigeren
de* resultaten van de psychologiese beschouwing meedeelt, is op zich
zelf al heel lofwaardig, niet minder is dit de liianier, waarop het
dat doet. Bij het doorlezen viel mij dat telkens weer op, soms juist
in paragrafen, die over dergelike onderwerpen handelen als ik zelf in
mijn grammatika heb besproken, maar waarin de feiten op een andere
manier beschouwd en geklassifiseerd worden. Een moeilikheid van
onze grammatika is bijv. de grensbepaling tussen de beide kategorieën,
die wij „bijwoord" en „bijvoeglik naamwoord" noemen. In geen geval
dekt deze grens zich met die tussen het 'adverbium' en *adjectivum'
van de Latijnse grammatika. Na lang overwegen heb ik de grens
zo getrokken, dat ik al de attributieve bepalingen van znww. tot
de bijvoeglike naamwoorden reken, alle volgens de oudere grammatika
adjektiviese en adverbiale delen van het gezegde tot de bijwoorden,
zowel goed in hij zingt goed als in hij is goed. Mijn mening is tot heden
toe niet veranderd, niettegenstaande Talen, Kollbwijn en Hbttbma
er anders over denken. Zij noemen makkelik in de stoel is makkelik
een bijv. nw., evenzo ook door in H jaslint is door, mee in Wie is
(er) mee? enz. (blz. 69 v.). Ik herhaal het, ik zelf klassifiseer nog
anders. Maar dat mijn indeling de enige juiste is, kan ik niet aantonen.
§§ wel in beschouwing nemen, valt ons nog meer op, dat w|j van vorm-
kategorieën moeten uitgaan, omdat deze in de eerste plaats als kategorieën
worden gevoeld. De onderscheiding van «Aktionsarten", in de eerste plaats
'perfektief* en 'imperfektief' (N.B. oduratief" en «perfektief" vormen geen
tegenstelling!) heeft alleen zin in een taal, die ze werkelik formeel onder-
scheidt. Het Russies doet dat. Hier is elke verhaalvorm öf perfektief 5f niet
perfektief. In menig geval gebruikt de Rus een perfektieve vorm, waar ons
taalgevoel beslist een imperfektieve zou verlangen. Dat w|jst er op, dat een
onderscheiding van twee Aktionsarten in een taal, die de vormkategorieën
als zodanig niet kent, iets volkomen willekeurigs is, — even willekeurig
als de ouderwetse onderscheiding van drie geslachten in het Nederlands.
310 EEN NIEUWE NEDERLANDSE SFRAAKLEER.
Wellicht zal eenmaal onder de neerlandici eenstemmigheid over de
kwestie (vooral een definitie-kwestie!) bestaan. 'Nu kan ik slechts 't
menigsverschil konstateren, en daarbij ook konstateren, dat de van
mijn mening afwijkende opinie wel degelik op een nauwkeurig waar-
nemen en bestuderen van de taal verschijnselen berust. Vooral heeft
mij de voortreffelikheid van 't eerste hoofdstuk, over het geslacht,
getroffen. Het lijkt al heel weinig op wat tot nog toe in onze gram-
matika's geleraard werd. Het is wel mogelik, dat op den duur enige
kleinigheden niet juist of niet prakties zullen blijken, maar in ieder
geval staat toch de inhoud van dit hoofdstuk niet heel ver van de
waarheid af. Is dat nu geen grote verdienste van de schrijvers, dat
zij niet alleen absoluut gebroken hebben met de zolang algemeen
erkende fouten, maar dat zij ook behalve dit negatieve een positiet
resultaat bereikt hebben en het onjuiste door iets onnoemelik veel
beters vervangen? Niet alle hoofdstukken staan in dit opzicht even
hoog. Zo komt het mij bijvoorbeeld voor, dat de voornaamwoorden
veel te veel in aansluiting aan onze oudere grammatika's behandeld
zijn. Mogen wij in het Nederlands de persoonlike, aanwijzende voor-
naamwoorden enz. als een aparte woordsoort beschouwen, die zich
door gemeenschappelike eigenaai^igheden van de substantieven, lid-
woorden enz. onderscheidt? Vaker nog kwamen bij ondergeschikte
kwesties dergelike bezwaren bij mij op. Behoort bijv. § 54, over
meervouden als adjunkt-administrateuns, exeJcuteurs-testamentair hande-
lend, aldus geredigeerd in dit boek thuis? Is deze en gene, zooals in
§ 123 wordt meegedeeld, een aanwijzend voornaamwoord?
Zulke opmerkingen zou ik nog wel meer kunnen maken. Maar ik
doe dat niet, omdat ze weinig waarde hebben, vergeleken inet het
vele goede, dat in dit boek bereikt is. Wanneer er veel van zulke
boeken reeds bestonden, dan zou het zin hebben, een volledige lijst
van kleine onjuistheden en meningsverschillen op te geven. Maar zo
ver zijn wij nog lang niet. Deze spraakkunst is nog maar een van
de eerste schreden op de goede weg. Gelukkig is het een belangrijke
schrede, en ongetwijfeld zullen allen, die in het vervolg zich er aan
wagen, onderwerpen van Nederlandse grammatika te behandelen,
met dankbaarheid van dit boek gebruik maken: zowel de tekst met
zijn klare, beknopte en nauwkeurige uiteenzettingen als de lange
lijsten van goed gekozen voorbeelden hebben een blijvende waarde.
De schrijvers noemen hun boek een „proeve van een nederlandse
spraakleer". Zij hebben geen afgerond geheel willen geven. Op 't
ogenblik zou dat ook nog niet goed mogelik zijn. Toch zou het heel
nuttig zijn, als iemand zich eens aan zo'n onderneming waagde.
EEN NIEUWE NEDERLANDSE SPRAAKLEER. 311
Enige hoofdstukken zijn in. deze „proeve" zo uitvoerig behandeld —
gedeeltelik in aansluiting aan artikels in „Taal en Letteren" — ,
dat zij in een volledige grammatika gerust wat beknopter zouden
kunnen wezen; andere onderwerpen evenwel zijn slechts kort of
in 't geheel niet besproken, die toch van het allergrootste belang
zijn; vooral heb ik er drie op 't oog: 1. de zinsontleding, — die bij
't gebruik van nieuwe spelling zoveel klaarder en juister kan worden
behandeld dan vroeger, 2. de klankleer, 3. de woordvorming. Deze
laatste vormt misschien het allerlastigste hoofdstuk van de Neder-
landse spraakkunst. Toen ik voor een paar jaar mijn „Nederlandsche
Taal" schreef, heb ik mij helemaal niet aan 't onderwerp durven
wagen. Maar als wij ons het goede opstel van Dr. Buiteneüst Hettema,
in Taal en Letteren, over dit onderwerp herinneren, mogen wij toch
verwachten, dat ook dit hoofdstuk van de grammatika wel eens in
een volledige spraakleer op een waardige wijze zal worden behandeld.
Wij willen hopen, dat door deze „Proeve" het verschijnen van een
goede volledige grammatika zal worden ' verhaast. Wij hebben nu een
belangrijke voorstudie, de moeilikste helft van 't werk is gedaan!
N. VAN Wijk.
BOEKBEOORDELINGEN.
Der papierne Drache, von Otto Anthes, Ober-
lehrer in Lübeck. — 5 — 7 Tausend. R. Voigtlander's Verlag
in Leipzig, 1907. — Pr. 2 Mk.
Uit het „Voorwoord" bij de twede druk :
; das eine soUt ihr auch auf eurer neuen Ausreise auf allen
Grassen verkünden, dieses namlich :
dasz das Deutsche kein Fach ist wie andere Facher ; das man zum
Lehrer des Deutschen noch lange nicht hinreichend ausgerüstet ist,
wenn man trau seine Germanistik studiert hat ;
dasz der Unterricht im Deutschen sein Ziel nicht von ferne erblickt,
wenn er sich damit begnügt, ein Sprachunterricht zu sein wie der
in Lateinischen oder im Französischen.
Sondern :
dasz es gilt, an die Stelle des Unterrichts von der deutschen
S p r a c h e einen vom deutschen W e s e n zu setzen. Das heiszt zug-
leich : in der Schule einen Platz zu schaiFen, wo alle Bachlein und
Rinnsale geistigen Lebens zusammenströmen und gelautert werden,
312 BOEKBEOORDELINGEN.
WO der Schuier gebildet wird zu einem Menschen von stam m haf ter,
volkstümlicher Kultur.
Deze uitspraken stempelen al dadelik de schrijver tot een geest-
verwant van de nieuwe taalbeweging hier te lande, en wanneer we
de inhoud van 't aantrekkelik boekje volgen, vinden we ook in de
verschillende opstellen en fragmenten — bladen eigenlik die door één
windstoot in dezelfde richting gedreven worden — het nieuwe be-
ginsel in al z'n konsekwentieên doorgevoerd.
De inhoud wordt verdeeld:
Dichter und Schulmeister (over de behandeling van dichterlike
arbeid in de school).
Der papierne Drache.
Die Eegelmühle.
We komen er nader op terug.
Alleen dit nog, in verband met het onderwijs in 't „Nederlands":
Von den Eegeln.
„Alle moeite, die wij bij ons onderwijs in de spraakkunst besteden,
„heeft op het oog, in 't hoofd van onze leerlingen, een grammaties
„stelsel op te bouwen. We willen uit de afzonderlike „spraakleer"-
„ verschijnselen een regel trekken, zoeken de leerlingen die regel in
„te prenten en brengen hem er toe, zich in de toepassing er van te
„oefenen. Dat wil zeggen : we jagen bestendig naar systematies
„spraakkunst-onderwijs. Of we nu een volledig dan wel een onvol-
„geheel aanbieden, en of we dit van voren naar achteren dan wel
„van achteren naar voren of nog anders doen, verandert aan de zaak
„al bitter weinig. Zodra we trachten taalregels te vinden, ordenen
„we de afzonderlike taal verschijnsel en tot een systeem; wanneer we
„de leerlingen noodzaken, die regels vast te houden, omspinnen we
„het ganse veld van hun waarnemingen in taal, met de draden van
„dit systeem, en terwijl we ze er toe brengen, de geleerde regels
„weer in alle mogelike op zich zelf staande gevallen toe te passen,
„voeden we hem op in de mening, dat het systeem de eens voor
„altijd noodwendige, en alleen zuivere vorm moet wezen om iets
„taalkundig uit te drukken, aan welke vorm geen mens iets mag
„veranderen, maar waarnaar iedereen zich goedschiks heeft te voegen.
„Hoeveel verschillende zienswijzen omtrent de beste methode van
„spraakkunst-onderwijs de paedagogiese litteratuur ook bijbrengt, 't
„doel blijft overal hetzelfde; de leerlingen moeten zoo goed mogelik
„de taalregels kenuen; hij moet een zo diep en zo ruim mogelik in-
„zicht hebben in de bouw van de taal. Dat het onderwijs in de
BOEEBEOORDELINGEN. 313
,,Bpraakkunst zelf reeds het grootste gewicht legt op het aanleren
„van de regels, blijkt ten overvloede ook nog uit de weg, die het
„bijna overal inslaat. Eigenlik toch, kan, wel beschouwd, van een
„vinden van de taalregels, van de kant van de leerlingen, zelfs
„niet eens sprake zijn. De taalregel wordt veeleer toch in een voor-
„beeld aangewezen, en op 't zelfde ogenblik geformuleerd.
„Van vinden is dus eigenlik niets te merken. De leerlingen worden
„er veeleer met de neus op geduwd. En nu zij ze hebben, worden ze
„aan 't werk gezet, om ze toe te passen. Dat wil zeggen: de be-
„doeling van de volgende oefeningen is niet, dat de leerlingen de
„regels in de werkelikheid van de taal bevestigd zullen vinden ; maar
„dat ze van de kommandobrug van de taalregels af de taal zullen
„dirigeren.
„ . . . . En nu meent men met het bezit van die regels, met het
,jinzicht in de bouw van de taal, met de kennis van haar sjstematiese
„aan vaste wetten gehoorzamende regelmaat, — wat alles hetzelfde
„is — óf het denkvermogen te ontwikkelen (vanwege de logika), óf
„de taaizuiverheid te bevorderen (door op de fouten en de dialekten
„te letten) óf het onderwijs in de vreemde talen te vergemakkeliken
„en bovendien of wel bij dit alles tegelijk het peil van beschaving
„bij de leerlingen te verhogen."
„Maar dit zit nog."
J. K.
S. Hofker. De taal van Melis Stoke. Groningen,
M. de Waal. 1908 (Amsterdamse dissertatie).
Het boek van mejuffrouw Hofker bestaat uit vier hoofdstukken,
het eerste handelt over de handschriften, de andere drie over Stoke's
taal en afkomst.
Er bestaan drie handschriften, A, B en C. De onderlinge verhouding
hiervan is heel moeilik te bepalen, en ook de drie fragmenten van hand-
schriften, die wij bovendien nog bezitten, helpen ons niet veel verder.
Brill, de laatste uitgever van Stoke, heeft gepoogd, de handschriften-
kwestie op te lossen. Als zijn hypothesen overtuigend waren, dan
zouden wij heel wat weten van Stoke en zijn letterkundige werk-
zaamheid, maar juffrouw Hofker is er goed in geslaagd aan te tonen,
dat Brill meer een roman dan een waar histories verhaal heeft ge-
leverd. Het is verdienstelik, dat zij zich niet er toe heeft laten ver-
leiden, om ook harerzijds haar fantazie te veel te laten werken.
314 BOEKBEOORDELINGEN.
Daardoor zijn de positieve resultaten van dit hoofdstuk niet heel
groot: maar het is te betwijfelen of hier iets anders dan een
negatief resultaat voor wie ook bereikbaar zou wezen. De gegevens
zijn al heel gering.
Ook de andere hoofdstukken kunnen in 't algemeen goed genoemd
worden en de tekortkomingen er van zijn voor een groot deel te
verklaren uit het gemis van voorstudieën. Ik wil op twee punten
wijzen, waarmee zij meer rekening had kunnen houden:
1. Zodra een taal als schrijftaal begint op te treden, ontwikkelt
zich tegelijk een soort van orthografiese conventie. Telkens blijkt uit
nieuwe taalkundige onderzoekingen, dat men daar wel eens al te
weinig rekening mee gehouden heeft. Ook in het Middelnederlands
heeft deze bestaan. Beschouwen wij b.v. het woord nu. Aan deze
spelling beantwoordt alleen de uitspraak in het Westvlaams, terwijl
de tweeklank ui (öÜ) in het Oostvlaams uit ü ontstaan is. Maar
het Zeeuws en enige oostelike dialekten hebben oe (ü) de andere
(holl., brab., limb.) ou, au, a, welke klanken uit oe (ü) en niet uit
u (== ü) ontstaan kunnen zijn: wanneer nu in het Mnl. de spelling
u verreweg de overwegende is, zal dat wel aan een spellingsconventie
zijn toe te schrijven: evengoed als de regelmatige «w-spelling in het
Nederlands van onze dagen. In het Mnl. was blijkbaar bij sommige
klanken de orthografie vrij vast, bij andere varieerde zij meer. Ik
had graag gezien, dat mej. H. wat meer aandacht gewijd had aan
de vraag, in hoeverre de verschillende afschrijvers onder invloed van
een orthografiese conventie staan.
2. Als wij eens luisteren, hoe een Amsterdammer van onze dagen
het woord mes uitspreekt, is het heel moeilik uit te maken, of de e
dichter bij de (w)c(«)- of bij de {{s)- klank van het beschaafde Neder-
lands staat, en in allerlei lokale dialekten vinden wij dergelike
klanken, die tussen onze è en * liggen. Zoo was het ook in de
Middeleeuwse dialekten van Noord- en Zuid-Nederland, en niet alleen
bij de t-ï. Een enkele keer houdt mej. H. hier rekening mee, bijv.
blz. 46, waar zij van de ^-e-spelling van de oorspr. i zegt: „Zooals
dus buiten rijm de z- vorm en ABC in de meerderheid waren, zoo zijn
hier de e-vormen talrijker. Hoe dit verschijnsel te verklaren? Ver-
moedelijk zijn beide hem zéér goed. bekend geweest of was zijn uit-
spraak zwevend en spelde hij uit traditie ^, doch rijmde gemakkelijk
zijn i op e." Maar gewoonlik houdt zij er weinig rekening mee en
schijnt zij de verschillende lettertekens als simbolen van duidelik
van elkaar gescheiden, vrij ver van elkaar afliggende klanken te
beschouwen.
BOEKBEOORDELINGEN. 315
Maar dit zijn kleinigheden, die gedeeltelik door het zich-aansluiten
bij een oude traditie, gedeeltelik door het ontbreken van een tra-
ditie verklaard kunnen worden. Want helaas waren er tot nog toe
weinig onderzoekingen gewijd aan middelnederlandse dialektologie.
Mejuffrouw H. komt tot de konkluzie, dat het dialekt van Stoke
veel overeenkomst heeft met de door Vebschuue, Van Weel en
Oppbbl beschreven nieuwndl. dialekten van Noord-Beveland, Goeree
en Oud-Beierland. Ik kan volkomen meegaan met haar redenering
en haar konkluzies. Over allerlei kleinigheden zou ik nog kunnen
spreken en meermalen zou ik dan kunnen vertellen, dat ik enigszins
van mening verschil met de schrijfster — zowel bij het reconstrueren
van Stoke's taal uit die van de H.S.S. als ook bij de beoordeling
van de eerste — , maar ik onthoud mij liever van een uitvoerig
ingaan op punten van ondergeschikt belang. Als later het goede
voorbeeld gevolgd wordt door anderen en ook van andere mnl. ge-
schriften de taal wordt bestudeerd en gelokalizeerd, zal wellicht ook
Stoke's taal ons nog helderder worden dan n u ; maar al de latere
onderzoekers zullen veel hebben aan Mej. H.'s werk en niet kunnen
nalaten, het nauwkeurig te bestuderen.
Als eenmaal de mnl. dialektkunde ijverig beoefend wordt, zou het
dan ook niet van groot belang zijn, naar de dialekten van afzonderlike
handschriften een onderzoek in te stellen? Zulke onderzoekingen
zullen van minder belang zijn voor de afkomst van de schrijver,
maar van des te meer belang voor het Middelnederlands als taal.
N. VAN Wijk.
de spellingbeweginö.
Er is een tijd geweest waarin de meeste onderwijzers geloofden dat
onderscheiding van mannelik en vrouwelik woordgeslacht tot het wezen
van de Nederlandse taal behoorde, en dat de beschaafde spreektaal,
die zulk een onderscheiding niet kent, daardoor haar geringere waarde
bewees ; de schriftelik overgeleverde taal was de ware taal en wie de
uit boeken geleerde regels 't best kende was ook de beste kenner van
't Nederlands. Velen geloofden ook dat wie precies wist wanneer men
een enkele en wanneer men een dubbele o of moest schrijven, daar-
door toonde te weten hoe de woorden „eigenlik" waren. Dat geloof
is verdwenen; niet wat geschreven, maar hetgeen door beschaafde
mensen gesproken wordt beschouwt verreweg het grootste gedeelte
van allen die onderwijs geven als de norm waarnaar men zich bij
de studie van onze hedendaagse taal moet richten.
Vandaar dat zulk een groot, dageliks toenemend, aantal Nederlanders
zich voelt aangetrokken tot een spelling die meer rekening houdt met
het gesproken woord en tal van onderscheidingen die alleen op schrift
voorkomen verwerpt. (D. C. Hesseling in De Amsterdammer).
TJIT DE TIJDSCHRIFTEN.
(September — Oktober) .
De Qids. Okt. Erederik Eompel geeft een beschouwing over Het
Hollandsch in Zuid- Afrika, Hij beschrijft hoe de richting van de
Faarlse predikant Du Toit, die vijandig aan het Nederlands, het
Afrikaans wilde „skijf soos jij praat" doodgelopen is. Maar nu is
naast de Taaihond, die het vereenvoudigde Nederlands propageert,
een krachtig streven van de jongeren merkbaar om een middenweg
te zoeken. Gruus Preller gaf de stoot tot de oprichting van de
AfriJcaa/nse Taalverenigvng, die in een door het Hollands veredeld
Afrikaans op Kollewijnse manier gespeld, de ware oplossing ziet.
Deze beweging beoogt aansluiting bij de Nederlandse kuituur, en
heeft waarschijnlik meer toekomst dan het exclusief- patriotse streven
van Du Toit. Vandaar dat de voorbereide toenadering tot de Taai-
hond kans van slagen heeft.
J. N. VAN Hall schrijft in het Dramatisch Overzicht o.a. over de
opvoering van Vondel's Adam in hallingschap.
De Nieuwe Qids. Sept. J. J. Griss tracht in een kort artikel:
Hooft en zijn Warenar te bewijzen „dat Hooft zijn vrek zeer mensch-
kundig geteekend heeft." — Willem Kloos wijdt een Literaire Kroniek
aan Johan de Meester.
Okt. In de Literaire Kroniek doet Kloos een poging tot eerherstel
van de achttiende eeuw, als inleiding tot een bespreking van Van
Alphen's Kindergedichtjes. Van Alphen's godsdienstige poëzie schat
hij veel hoger dan die van de negentiende-eeuwse predikanten. Men
herkent de Kloos van 1885 niet licht, wanneer hij het, op grond
van eigen onderzoek, een aantrekkelike taak noemt „de tijd van
Lucas Schermer tot Van Alphen met haarvele voortreflijke gedichten
en prozastukken te doorgronden."
De Beweging. Sept. J. Prinsen besluit zijn belangrijk artikel
over Multatuli en de Itomantiek, In grote trekken schetst hij hoe onze
litteratuur van Europees standpunt gezien, zich voordoet, en welke
buitenlandse invloeden gewerkt hebben. De buitenlandse Eomantiek
is nooit werkelik „bekend en bemind geraakt."
„Bijna alles wat hier buiten Potgieters werk onder revolution-
nairen invloed is ontstaan, was valsch of onbe teekenend; heel dat laffe
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 317
coquetteeren met Bybon en Hugo is leugen geweest en oorzaak ge-
worden van de gedeeltelijke dufheid en dorheid, die onze litteratuur
van BiLDERDiJK tot '80 heeft gekenmerkt." Onze „romantici" „wenschen
angstvallig te blijven binnen de grenzen van het benepen burgerlij k-
Hollandsch fatsoenlijke.*' Dat blijkt uit de verminkte weergave in
vertalingen. Het Hollands Byronisme was niet „la révolte de Tindividu
contre la société, la révolte de Thomme contre la vie." De eerste
revolutionnair in onze letterkunde was Multatüli. Hij „heeft het
internationale, het universeele in onze letterkunde gebracht", en
daarmee „onze huidige letterkunde ingeluid en voorbereid." — In
de rubriek BoeMeoordelingen schrijft J. Koopmans over Van Alphen
als Kmderdichter, naar aanleiding van het proefschrift van Pomes.
Daarin komt z.i. onvoldoende uit „hoe er achter de verschijnselen
die we tot de „Aufklarung" brengen, een grote stuwkracht werkt.
De toenmalige vaderlandse opvoeders wilden niet allereerst „rood-
wangige knikkerende knapen", maar kweekten in hun discipels wat
ze zelf bezaten : de hartstocht van het weten. „Wat ze als mannen
zouden doen en denken, moesten ze als kinderen repeterend zeggen.
De „Aufklarung" had haast. Wat na eeuwen gevonden was, mocht
nooit meer verloren gaan. De verlichting der rede bracht het zelf-
veroverende geluk.
Maubits Utldert schrijft nogmaals over Albrecht Bodenhach naar
aanleiding van een uitvoerige studie over zijn leven en zijn werk,
door Leo van Puyvelde (1908). Over dit boek zegt hij niet veel
goeds. De „langdradige verdediging van Rodenbachs dichterschap"
karakteriseert hij als „onbevoegd en onbezonnen' \ Het flamingantisme
van RoDENBACH stelt hij tegenover het „werkelik ruim inzicht van
Vermetlen. Zijn artistieke kwaliteiten acht hij meer verwant met
die van Conscience dan met die van de „wezenlike vernieuwers der
vlaamse letterkunde" : Gezelle en de Van-N u-en-Straks-bent.
Okt. C. G. N. DE VooYS behandelt de vraag of Een Staats-
kommissie voor ds SpellingJctoestie noodzakelik is, en schetst de tegen-
woordige stand van het vraagstuk. Wie de spellingkwestie onbelang-
rijk vindt, ziet het verband tussen het kleine en het grote over het
hoofd. „Spellingvereenvoudiging is geen panacee tegen de gebreken
van het taalonderwijs. Maar de grondige verbetering van het moeder-
taalonderwijs, in het biezonder op de volkschool, is niet mogelik zonder
spellingvereenvoudiging." De konklusie luidt dat een Staatskommissie ,
nu overbodig moet geacht worden, en eer verwarring dan verzoening
zou brengen. Alleen door aan de school de eis te stellen: óf de
spelling De Vries en Te Winkel, óf de Vereenvoudigde, is een
318 ÜIT DE TIJDSCHRIFTEN.
gezonde oplossing mogelik. — J. Koopmans publiceert een eerste
studie o?er JRhijnvis Feith in zijn bij uitstek „sentimentele" periode.
Voor 't eerst wordt hier een poging gedaan om deze verwaarloosde
dichter-figuur en de geestelike stroming die in zijn werk aan de
oppervlakte komt, psychologies te verklaren. — Albert Veewet
spreekt in de rubriek Boeken, Menseken en Stroomi/ngen zijn mening
uit over het Hedendaags Tooneehpel, in het biezonder over Rota aed's
vertolking van Adam in Ballingschap. — Is. P. de Voots geeft een
uitvoerige ontledende beschouwing van Vebwet's jongste bundel Het
blank heelal. Zijn opmerkingen zijn tegelijk inleidend tot een juister
begrip van Vbrwet's dichterschap in het algemeen.
Onze Eeuw. Okt. J. W. Muller bespreekt in een artikel Fen
rederijker uit den tijd der hervorming de vraag hoe „de Bruggeling
EvERABRT, kind des volks, staat tegenover de Kerk en de geestelijk-
heid, tegenover de brandende vraagstukken van dien tijd, tegenover de
Hervorming?" Daarmee levert de schrijver een tegenhanger van zijne
vroegere artikelen over Everaert's houding in de maatschap pelike
vraagstukken. ^) Zijn vinnige satire op de kerk en de geestelikheid
draagt een geheel Middeleeuws karakter. De bewering van Willbms,
als zou er een ketterse geest uit spreken, is ongegrond. EveraertIs
de getrouwe tolk van de wel morrende, maar toch gemakzuchtige
behoudzieke Katholieken, in hun denkwijze van de Humanisten ge-
scheiden door de breede klove der modern-antieke beschaving."
Q root-Nederland. Sept. Erans Eastiaanse besluit zijn scherpe
kritiek op Knuttel's proefschrift Het Geestelijk Lied, waarin hij o.a.
de histories-materialistiese inleiding bestrijdt.
Okt. In een groot fragment uit een lezing vertelt Marcellus
Emants Hoe Loki ontstond. Hij schetst zijn pessimisties-Schopenhau-
riaanse levensbeschouwing. Uit ergernis over „het terugdringen van
het verstan delik element en over de gevoelsaanstellerij werd het ge-
dicht Loki geboren. Want gelijktijdig trof hem in de Edda „dat het
verstand, in de Noorse godenwereld belichaamd in Loki, door de goden
al net zo behandeld werd, als 't in onze hedendaagse samenleving
behandeld wordt door de mensen." Tegenover Loki is Odien „de ge-
voelvolle wereldwijsheid." Toor is de brute kracht; Baldbr is de
jeugd. A.an de overige figuren zijn geen „duidelik omschreven rollen
toe te kennen." — J. Koopmans geeft een beschouwing over Jan
1) Zie De N. Taalgids, I, 288.
UIT DE TIJDSCHRIFTEN. 319
Vim Hout, naar aanleiding van Prinsen's monografie. Hij vergelijkt
deze studie met die van Jacobsen over Van Mander. — In de rubriek
Literattmr schrijft Anne Hallema over de verzen van H. Lapidoth-
SwABTH, Adama Scheltema eu Van Collem, terwijl W. Gr. van Noü-
HüTS het jongste proza van Kabel van de Wobstijne bespreekt.
De Tijdspiegel. Sept. A. Gbeebe schrijft naar aanleiding van de
jubileum-uitgave over E. J, 'Potgieter,
Europa. Sept. Deze aflevering bevat een bijdrage van H. Eobbebs
over Het litteraire leven in 'Nederkmd,
»
De Qulden Winkel, 15 Sept. Bij Ka/rel van de Woestijne heet
een „reportage-studie" door A. de Eiddeb, waarin de dichter zelf uit-
voerig aan het woord is over zijn leven, zijn kunstbeschouwing, zijn
werk en zijn verdere plannen. Interessant zijn o.a. de mededelingen
omtrent de wording van zijn proza-bundel Janus met het dubbele
Voorhoofd.
De Katholiek. Sept. Gr. M. A. Jansen besluit zijn artikel Be
Vereenvoudigde Spelling, waarin aan het slot de zonderlinge wanbe-
grippen bestreden worden die ten opzichte van vereenvoudiging veelal
heersen.
Ons Tijdschrift. Sept. Over het opschrift Een nieuwe ktmstleer^
bespreekt en bestrijdt L. Büokmann De grondslagen eener nieuwe
door Adama van Scheltema. — In de rubriek Van Boeken worden
enige uitgaven van de Wereldbiblotheek besproken, en Bbom's proef-
schrift over Vondel geprezen.
Okt. L. BücKMANN vervolgt het bovengenoemde artikel. — J. van deb
Valk geeft een gedetailleerde kritiek op de Nieuwe vertalingen van
Thomas a Kempis, Dante, e. a.
Museum. Okt. J. W. Mulleb geeft een uitvoerige recensie van
Het Nederlandse Broza in de zestiende-eeuwschè Bamfletten door Patjl
Fbbdebicq — A. Oppbel recenseert Uit Justus van Effen' s Holland-
sche Spectator door J. Koopmans, en dringt aan op een kritiese tekst,
waarin de oudste druk tot grondslag genomen wordt.
Volkskunde. Afl. 7 — 8. A. De Cock besluit zijn artikel Eenige
brokkelingen uit de Fransche en Vlaamsche Folklore van den hemel
de starren en de luchtverschijnfelen. Dan volgt Een aanteekening over
Folklore door Hildebband, met een naschrift van de redakteur. —